Samenvatting van het artikel "Freuds ontkenning van de dood"
Tussen 1892 en 1895 ontwikkelde Freud samen met J.Breuer een theorie over de hysterie, hetgeen leidde tot de gezamenlijke publikatie van het boek "Studien Über Hysterie" in 1895. Hierin wordt het ontstaan van hysterie toegeschreven aan verdrongen traumatische gebeurtenissen: doordat tijdens deze gebeurtenissen de bijbehorende emoties (het "affect") niet werden geuit zijn ze geïsoleerd ("ingeklemd") in de psyche blijven voortbestaan en worden ze later omgezet ("geconverteerd") in hysterische verschijnselen als verlammingen en hallucinaties.
      In hetzelfde jaar 1895 publiceerde Freud zelfstandig een artikel over wat hij noemde de "angstneurose". Ter verklaring hiervan maakte hij gebruik van in wezen dezelfde mechanismen als bij de hysterie: opstuwing van niet afgevoerde zenuwenergie en vervolgens een abnormaal gebruik van deze opgestuwde energie. Ontstond echter bij de hysterie de overmaat aan zenuwenergie tengevolge van een psychische prikkel, bij de angstneurose was deze volgens Freud van fysiologische oorsprong: de (lichamelijke) seksualiteit. Zijn theorie over het ontstaan van angst kwam in het kort neer op het volgende. Bij de normale coïtus wordt de seksuele energie afgevoerd via handelingen en voorstellingen met een psychische betekenis. Dat houdt op fysiologisch niveau in dat de zenuwenergie wordt afgevoerd via de hersengedeelten waarin de hogere psychische functies zetelen. Zijn deze gebieden nu door verdringing afgesloten, dan wordt deze energie afgebogen ("abgelenkt") en subkortikaal omgezet ("umgewandelt") in angst.
      Zoals uit Jones' biografie blijkt bezat deze theorie een autobiografisch karakter. Tussen globaal 1880 en 1900 leed Freud aan ernstige depressies, die gepaard gingen met telkens terugkerende aanvallen van doodsangst. Zijn theorie van de angstneurose moet daarom voor een groot deel worden gezien als een poging om een verklaring te vinden voor zijn eigen angstgevoelens. Opmerkelijk hierbij is zijn ontkenning van het bestaan van angst voor de dood: in zijn theorie wordt deze angst weggeredeneerd door hem toe te schijven aan een fysiologische oorzaak. Voortgaande in deze lijn van denken ontwikkelde Freud in zijn leven niet minder dan acht verschillend theorieën over het ontstaan van angst. In al deze theorieën trachtte hij de angst te herleiden tot fysiologische of biologische oorzaken en ze dragen daardoor vaak een gekunsteld en speculatief karakter. Freud heeft trouwens later zelf een groot deel van zijn vroegere theorieën herroepen.
      Wanneer men deze theorieën overziet blijken daarin twee gedachten de boventoon te voeren: angst wordt veroorzaakt door verdringing van de seksualiteit en angst wordt veroorzaakt door een in de psyche aanwezige schrikaanjagende instantie (die hij vanaf 1923 aanduidde met de term "Über-Ich"). In overeenstemming hiermee trachtte hij zijn patiënten van hun angst, ook van hun angst voor de dood, te genezen door een therapie die was gericht op het bestrijden van verdringing van de seksualiteit en op het zelfstandig maken van het ik tegenover het superego. Wanneer men echter de oorzaak van de angst voor de dood zoekt op de plaats waar deze toch in de eerste plaats moet worden gezocht, namelijk in het menselijk besef eens te zullen sterven, vervalt de noodzaak om zo'n grote nadruk te leggen op de vermeende gevaren van verdringing van seksualiteit en op het schrikaanjagend karakter van het superego. Hiermee bevrijdt men de seksualiteit en het geweten van de zware last die Freud op beide heeft gelegd.