De drie mechanistische perioden van de westerse cultuur: het uurwerk, de stoommachine en de computer                                                                                                                    

 

Inhoud

0. Inleiding

1. De uitvinding en de invloed van het mechanische uurwerk in de middeleeuwen

2. Het uurwerk en de eerste mechanistische periode, 1600-1790

3. De drie meest geliefde objecten van vergelijking: het zonnestelsel, de staat en het lichaam

4. De tussenperiode van de romantiek, 1790-1835

5. De stoommachine en de tweede mechanistische periode, 1835-1950

6. De computer en de derde mechanistische periode, 1950-?

7. Weergave in een schema

8. Het schema

 

0. Inleiding

De opvatting dat het omgaan met machines invloed heeft op het denken is tegenwoordig algemeen aanvaard. Gewoonlijk echter gaat men er van uit dat machines machines zijn en dat er over hun onderlinge verschillen weinig interessants valt te vertellen. Toch zijn het in hoofdzaak drie machines met onderling sterk verschillende eigenschappen geweest die achtereenvolgens ons denken hebben beïnvloed (en nog beïnvloeden): het uurwerk, de stoommachine en de computer. In overeenstemming hiermee kunnen in onze cultuur drie verschillende mechanistische perioden worden onderscheiden: die van het uurwerk (van omstreeks 1600 tot 1790), die van de stoommachine (van 1835 tot 1950) en die van de computer (van 1950 tot heden). Tussen 1790 en 1835 ligt een intermezzo, een periode waarin men zich – vooral in de Duits sprekende landen – heftig tegen het mechanistische denken verzette: de Romantiek. In deze periode had men een voorkeur voor aan de levende natuur of aan de mens ontleende denkmodellen.

 

1. De uitvinding en de invloed van het mechanische uurwerk in de middeleeuwen

In de vroeg-middeleeuwse kloosters werd de dagindeling voor een groot deel bepaald door de dagelijkse getijdendiensten. Deze werden aangekondigd door het luiden van een bel en voor de monnik die deze bel moest luiden was het van belang de uren van de dag (en de nacht) nauwkeurig te kunnen bepalen. Deze uren konden natuurlijk op zonnige dagen worden afgelezen op een zonnewijzer, maar daarnaast ging men ook gebruik maken van waterklokken, waarvan het principe afkomstig was van de Moren in Spanje. Zo’n waterklok bestond in principe uit een groot watervat, dat door een kleine opening in de zijkant of de bodem langzaam leeg liep. Natuurlijk was het mogelijk de tijd rechtstreeks af te lezen aan de hoogte van de waterspiegel, maar bij meer verfijnde constructies maakte men gebruik van een vlotter die verbonden was aan een stelsel van tandraderen. Op deze wijze kon men het uurwerk op gezette tijden automatisch een bel laten luiden.

De waterklokken bezaten nadelen, onder andere dat ze in de winter konden bevriezen. Maar ergens tussen 1200 en 1300, wellicht omstreeks 1280, werd in Europa een ingenieuze uitvinding gedaan: het geheel mechanische uurwerk. Dit werd aangedreven door een gewicht en was voorzien van een vertragingsmechanisme dat bestond uit een echappement en een foliot (een horizontaal heen en weer draaiende balk). Er zijn geen exemplaren van de vroegste uurwerken overgebleven. De twee oudste, goed gedocumenteerde beschrijvingen van uurwerken stammen uit Engeland (omstreeks 1330) en Italië (1364). Dit waren grote, astronomische uurwerken. Het beroemdste uurwerk uit deze tijd was waarschijnlijk het “Driekoningenuurwerk” in de Münster van Straatsburg (1354). Erg nauwkeurig liepen de uurwerken uit deze tijd niet. Ze moesten regelmatig worden gelijkgezet op een zonnewijzer, die zich gewoonlijk ergens opzij aan de buitenmuur van de kerk bevond (1).

       De eerste astronomische uurwerken bezaten vaak zeer grote afmetingen. Zo was het “Driekoningenuurwerk” in Straatsburg twaalf meter hoog. Ze gaven niet alleen de tijd aan, maar ook gegevens als de stand van de maan en de planeten en de stand van de zon en de dierenriem. Verder bevatten ze klokkespelen en bewegende figuren. Het uurwerk te Straatsburg werd bekroond door een metalen haan die met de vleugels kon slaan en kon kraaien. Wanneer men deze uurwerken bekijkt wordt het duidelijk dat het aangeven van de tijd slechts een ondergeschikte functie was. Maar ook het aangeven van de astronomische gegevens kan niet hun eigenlijke functie zijn geweest: er waren immers maar weinig mensen die hier belang bij hadden.  Men moet wel concluderen dat ze niet werden gebouwd vanwege hun praktisch nut, hun functie was in hoofdzaak symbolisch. En hetzelfde gold waarschijnlijk ook voor de particuliere uurwerken die vanaf omstreeks 1550 in grote hoeveelheden werden vervaardigd en verkocht. De analogie met de hedendaagse huiscomputer dring zich op: veel mensen overwegen een dergelijk apparaat te kopen om niet achter te blijven bij de moderne ontwikkeling. Maar eigenlijk weten ze niet wat ze er mee moeten doen.

       De invloed van de uitvinding van het mechanische uurwerk in de middeleeuwen was groot, maar toch kan men niet zeggen dat hij leidde tot mechanistisch denken of tot een mechanisering van het wereldbeeld. Het denken in de dertiende en veertiende was namelijk niet mechanistisch van karakter, maar werd beheerst door de scholastiek en de logica. Misschien mag men het volgende zeggen: de uitvinding van het uurwerk kwam voort uit een streven naar een betere ordening van het leven en toen hij eenmaal gedaan was droeg hij weer bij aan verdere ordening. En dit streven naar ordening vindt men ook in de scholastiek en in de middeleeuwse logica. Het uurwerk leidde niet tot het ontstaan van mechanistisch denken in de moderne zin van het woord, maar droeg bij aan de ontwikkeling van de logica.

 

2.  Het uurwerk en de eerste mechanistische periode, 1600-1790

Omstreeks 1600 trad er een verandering op in de wijze waarop in de literatuur de metafoor van het uurwerk werd gebruikt: hij werd minder een literaire versiering en meer een vergelijking met wetenschappelijke pretenties. Om de achtergrond hiervan te kunnen begrijpen is het noodzakelijk iets te weten van de wetenschappelijke ontwikkeling die in deze tijd plaats vond. Het was de tijd van de Copernicaanse revolutie: de ontdekking dat de aarde niet onbeweeglijk in het midden van het heelal staat, maar dat hij draait om de zon. Deze ontdekking had consequenties voor de tot dan algemeen aangehangen theorie van de continuïteit van de natuurlijke lichamen (2). In de middeleeuwen dacht men zich de aarde omgeven door een aantal doorzichtige, rondwentelende schalen (“sferen”), waaraan de maan, de zon, de planeten en de vaste sterren waren bevestigd. Deze sferen grensden aan elkaar en vulden de beschikbare ruimte volledig op. De aarde stond in het middelpunt en was dientengevolge niet bevestigd aan een hemelsfeer. Toen echter de zon in het middelpunt kwam te staan veranderde dit. Wilde men de theorie van het bestaan van hemelsferen handhaven, dan moest men aannemen dat deze draaiden om de zon en dat ook de aarde aan een dergelijke sfeer was bevestigd. Maar op de aarde was nergens iets van een hemelsfeer of van een bevestiging daaraan te bespeuren. De theorie van het bestaan van hemelsferen was ongeloofaardig geworden. Langzamerhand raakte men gewend aan de gedachte dat de hemellichamen rondwentelen in een lege ruimte.

       Deze gedacht vond in de loop van de zeventiende eeuw steun in de ontdekking van het vacuüm. Vroeger had men een geheel ledige ruimte beschouwd als een theoretische fictie, maar nu werden er steeds betere luchtpompen ontwikkeld en werd het bestaan van een vacuüm steeds aannemelijker. Vooral de proeven van Torricelli (1643) met met kwik gevulde glazen buizen maakten het vacuüm hanteerbaar en bestudeerbaar. Zo werd de middeleeuws-Aristotelische theorie van de continuïteit van de natuurlijke lichamen steeds minder geloofwaardig, en steeds meer begon men de wereld te zien als opgebouwd uit afzonderlijke bouwelementen.

       De Copernicaanse omwenteling, dus de overgang van het geocentrische naar het heliocentrische wereldbeeld, had nog een ander gevolg. Toen men nog in het bestaan van hemelsferen geloofde, was men vooral geïnteresseerd in de bouw van het heelal. Toen echter het heelal bleek te bestaan uit een lege ruimte met daarin (afgezien van de vaste sterren) alleen maar een zon en daar omheen wentelende planeten, verschoof de interesse van de bouw naar de beweging. Veel scherper dan vroeger stelde men zich de vraag door welke oorzaak de planeten worden voortbewogen en waardoor ze in hun baan blijven. Het was vooral Kepler die zich bezig hield met deze vraag. Vóór 1600 had hij aangenomen dat de planeten worden voortgedreven door planeetgeesten, maar omstreeks 1600 veranderde hij van opvatting: de planeten bewegen uit eigen kracht en het zonnestelsel kan worden vergeleken met een uurwerk.

       Het nieuwe wereldbeeld had een grote invloed op de ontwikkeling van de mechanica. Vroeger was men er van uit gegaan dat voor het in stand houden van een eenparige beweging een constante kracht nodig is. Deze opvatting komt overeen met de dagelijkse ervaring in een niet-gemechaniseerde wereld: wanneer men bijvoorbeeld met een constante snelheid een primitieve kar voortduwt over een slecht geplaveide weg, moet men daarvoor een constante kracht uitoefenen. De nieuwe visie op het heelal, gecombineerd met de ontwikkeling van steeds betere en met minder wrijving bewegende mechanische apparatuur (vliegwiel, biljartbal, slinger) maakte het aannemelijk dat een lichaam om in beweging te blijven in het geheel geen kracht nodig heeft. Galilei formuleerde dit aldus: een lichaam waarop geen kracht werkt is in rust of in eenparige (cirkelvormige) beweging.

       Het nieuwe in de visie van Galilei was niet dat een lichaam waarop geen kracht werkt in rust blijft, maar dat een lichaam, wanneer het eenmaal in beweging is gebracht, eeuwig in beweging blijft. Dit was een nieuwe “dynamische” visie op de werkelijkheid. Beweging werd het begrip waarmee men alles begon te verklaren. In de eerste plaats was er natuurlijk de eeuwige beweging van de wrijvingsloos om de zon wentelende planeten. Maar men zag ook de gehele natuur en de mens als in beweging. Wanneer in deze tijd het menselijk lichaam werd vergeleken met een “machine” moet men zich niet in de gevoelswaarde van dit beeld vergissen. Men wilde hiermee niet tot uitdrukking brengen dat het lichaam een levenloos ding is, maar men wilde uitdrukken dat het lichaam één en al beweging is. Het leven bestaat uit beweging en overdracht van beweging. Het waarnemingsproces bijvoorbeeld werd opgevat als de overdracht van beweging van de buitenwereld via de zintuigen en de zenuwen naar de hersenen. De zintuigen en de zenuwen werden hierbij beschouwd als passieve doorgevers van beweging.

       Iemand die sterk door de nieuwe cultus van beweging was gegrepen was Descartes. Deze formuleerde ook zijn beroemde en tegenwoordig nog steeds geldige wet: bij de overdracht van beweging van het ene lichaam naar het andere blijft de totale hoeveelheid van beweging gelijk. En waar kwam al die beweging op aarde vandaan? Deze was bij de schepping in een bepaalde hoeveelheid door God geschapen en bleef onvernietigbaar in het heelal aanwezig.

       Kort samengevat kan men zeggen dat er omstreeks 1600 mede door de Copernicaanse revolutie en de nieuwe mechanica een denkwijze ontstond waarin de werkelijkheid werd opgevat als opgebouwd uit losse, passieve, in elkaar grijpende onderdelen die beweging aan elkaar doorgeven. Het ideale voorbeeld van een dergelijke structuur is het uurwerk en de wetenschapslieden uit de zeventiende en de achttiende eeuw werden dan ook niet moe hiernaar als denkmodel te verwijzen.

 

3.  De drie meest geliefde objecten van vergelijking: het zonnestelsel, de staat en het lichaam

Het waren vooral drie zaken die zij met een uurwerk vergeleken: het zonnestelsel, de staat en het lichaam. De vergelijking tussen het zonnestelsel en een uurwerk lijkt ons tegenwoordig misschien enigszins gekunsteld, maar hij wordt begrijpelijker als wij ons trachten voor te stellen hoe men vroeger de tijd moet hebben beleefd. Wanneer wij tegenwoordig op ons digitale Japanse horloge kijken, lezen wij een tijd af die is losgemaakt van de beweging van de zon en de planeten en die is gedefinieerd door de wijze waarop hij functioneert in de maatschappij. Wat wij aflezen is zoiets als “kantoortijd” of “treintijd” (de vertrek- en aankomsttijden) of “televisietijd” (“het journaal begint om acht uur”). In de middeleeuwen echter werd de dagindeling bepaald door de stand van de zon en een zonnewijzer was een hulpmiddel om deze stand af te lezen. De mensen moeten de eerste uurwerken dan ook hebben opgevat als automatische zonnewijzers. Wat zij er op aflazen was geen kantoortijd of televisietijd, maar de stand van de zon.

       Toen omstreeks 1600 het geocentrisch wereldbeeld werd vervangen door het heliocentrisch wereldbeeld, werd de relatie tussen het uurwerk en het zonnestelsel nog nauwer. Hij berustte nu niet alleen meer op de functie van het uurwerk, maar ook op een veronderstelde structurele overeenkomst. Men ziet dan ook dat veel uurwerken in deze tijd een planetariumachtig uiterlijk hadden en omgekeerd hadden de planetariums en hemelmodellen een uurwerkachtig uiterlijk. Waarschijnlijk heeft men het uurwerk ervaren als een soort verkleinde uitvoering van het zonnestelsel: een microkosmos die synchroon meebewoog met de macrokosmos. Uit de publicaties blijkt dat men in deze tijd het uurwerk en het zonnestelsel als volkomen vanzelfsprekend met elkaar in verband bracht. En beide werden weer geassocieerd met de begrippen kringloop en eeuwigdurende, wrijvingsloze beweging.

       Het tweede object dat men graag met een uurwerk vergeleek was de staat. Zo begint het boek  “Leviathan”(1651) van Hobbes met een uitvoerige vergelijking tussen de staat, het menselijk lichaam en het uurwerk. Bij hem ziet men, evenals bij Descartes, dat er in deze tijd een relatie bestond tussen een mechanistische denkwijze en een individualistische maatschappijvisie. De individuen werden opgevat als tandwieltjes in het grote raderwerk van de staat.

       Het derde object tenslotte dat men graag vergeleek met een uurwerk was het lichaam. Deze vergelijking boekte omstreeks 1639 een groot succes: hij leidde tot de ontdekking van de bloedsomloop. De wijze waarop deze ontdekking tot stand kwam is verhelderend voor de toenmalige wijze van denken. Anders dan men tegenwoordig geneigd is aan te nemen vond hij namelijk niet plaats op grond van experimenten, maar op grond van een analogieredenering. Eerst werd door R,Fludd (1621) en W.Harvey (1628) geponeerd dat het hart kon worden vergeleken met de zon en het bloed met de in gesloten banen rondlopende planeten, en pas daarna werd de kringvormige beweging van het bloed experimenteel bevestigd. Interessant is dat ruim een eeuw later door F.Quesnay, de hofarts van Lodewijk XV, op grond van een soortgelijke analogieredenering de economische theorie van de kringloop van het geld werd ontwikkeld. Andere onderzoekers uit de mechanistische periode die het lichaam beschreven als een machine waren Descartes (1632, 1648), Borelli (± 1662) en Lamettrie (1748).

 

4. De tussenperiode van de romantiek, 1790-1835

Aan het eind van de achttiende eeuw begonnen de mensen genoeg te krijgen van het beeld van het uurwerk. Had men het uurwerk destijds begroet als het symbool van dynamiek en zinvolle ordening, nu kon men het niet anders meer ervaren dan als een symbool van levenloze en starre wetmatigheid. “De dieren als machines te willen beschouwen is een zonde tegen de natuur als geen andere”, schreef Herder, de grote voorloper van de romantiek, in 1791. Het was vooral in de Duits sprekende landen dat men zich afkeerde van het mechanistische denken. Hoe emotioneel dit kon toegaan ziet men bijvoorbeeld bij de jonge Goethe. Voor hem was vooral Newton (in de weergave van Voltaire) de belichaming geworden van het mechanistische denken en het is niet onvermakelijk te lezen hoe deze anders zo eerbiedwaardige dichter tegen Newton te keer kon gaan: “barer Unsinn”, fratzenhafte Erklärungsart”, für die Schüler in der Laufbank”, “Wortkram”, enzovoort (3).

       Had men vroeger getracht de werkelijkheid te begrijpen aan de hand van mechanistische modellen, nu ontleend men die aan de mens en aan de organische natuur. Het woord “organisme” werd het sleutelwoord: de staat werd een levend organisme, de kosmos werd een leven organisme (Schelling begon zelfs weer te spreken van de “wereldziel”) en vanzelfsprekend werd ook het lichaam weer een organisme.

       Een van de zaken die de romantici zeer aan het hard gingen was de band die er kan bestaan tussen twee individuen. In de vroegere, mechanistische visie werd die vaak gefundeerd in buiten deze individuen bestaande structuren, zoals twee in elkaar grijpende radertjes in een uurwerk niet rechtstreeks met elkaar verbonden zijn, maar hun band indirect krijgen via het frame van het uurwerk. De romantici daarentegen geloofden in het bestaan van een meer rechtstreekse band tussen twee individuen.  

 

5. De stoommachine en de tweede mechanistische periode, 1835-1950

Omsteeks 1835 keerde het mechanistische denken terug. Het was echter niet hetzelfde mechanistische denken als dat uit de zeventiende eeuw. Had toen de metafoor van het uurwerk centraal gestaan, nu kwam hiervoor de metafoor van de stoommachine in de plaats.

       Men kan zich afvragen of het verschil tussen het uurwerk en de stoommachine wel zo groot is dat het gerechtvaardigd is te stellen dat ze inspireerden tot twee verschillende vormen van mechanistisch denken. Vanuit een bepaald standpunt gezien bezitten beide machines immers een grote mate van overeenkomst. Beide bestaan uit een aandrijvend deel (het gewicht of de veer respectievelijk de stoomketel) en een regulerend deel (het echappement en de slinger respectievelijk de stoomregulateur en de snelheidsregulateur). Ondanks deze overeenkomst echter is het een historisch gegeven dat beide machines in het verleden bij de beschouwers verschillende associaties hebben gewekt. Het uurwerk werd geassocieerd met de hemel, met de omwenteling van de zon en de planeten en met de kosmische orde. In overeenstemming daarmee stond het opgesteld in gewijde ruimten of hoog boven de grond in een toren. De stoommachine daarentegen bezat een relatie met de diepte van de aarde. Hij was afkomstig uit de kolenmijnen en toen hij later boven de grond kwam bleef hij de sporen van zijn afkomst dragen: hij moest worden gestookt met kolen en hij produceerde as, roet en rook. Het aandrijvend deel van de stoommachine werd ook veel meer ervaren als een “stuwing” dan dat van het uurwerk.Terwijl het uurwerk de mens inspireerde tot het ontwerpen van mechanistische theorieën over zaken als het denken en het bewustzijn, inspireerde de stoommachine de mens tot het ontwerpen van mechanistische theorieën over de driften en het onbewuste.

       De ontwikkeling van de stoommachine vond plaats in het begin van de industriële revolutie. Reeds omstreeks 1700 ontstonden de eerste ontwerpen, deze hadden veelal betrekking op door stoom aangedreven waterpompen, zonder bewegende delen. In 1712 vroeg Newcomen patent aan op een machine die een balansarm bezat en zijn eigen kleppen bediende. In de jaren zestig begon James Watt de machine van Newcomen te verbeteren, hetgeen in 1776 leidde tot de eerste “moderne”, goed werkende machines. In 1804 bouwde Trevithick zijn eerste locomotief. Toch leidden deze machines nog niet tot een mechanisering van het denken. Een van de redenen hiervoor was waarschijnlijk dat deze machines grotendeels verborgen bleven achter de fabrieksmuren. Een andere reden was natuurlijk dat de romantici het ontstaan van mechanistisch denken tegenhielden omdat zij er een hekel aan hadden.

       Maar hierin kwam verandering toen in 1825 de eerste spoorlijn voor goederenvervoer werd geopend tussen Stockton en Darlington en vervolgens in 1830 de eerste moderne spoorlijn voor personenvervoer tussen Liverpool en Manchester.    Binnen tien jaar volgden vrijwel alle landen van Europa.  De eerste stoomlocomotieven, met hun ingehouden kracht, maakten grote indruk op de mensen. Wat deze op de perrons zagen was dat de trein, zodra de machinist de handle  van de stoomregulateur overhaalde, door de samengeperste stoom uit de ketel in beweging werd gebracht. Men zag een nieuwe vorm van causaliteit voor zich. In de zeventiende en achttiende eeuw was de causaliteitsopvatting beheerst geweest door de uurwerkachtige begrippen “druk” en “stoot” en was men geneigd geweest zich de relatie tussen oorzaak en gevolg voor te stellen naar het model van twee in elkaar grijpende tandwielen of naar het model van de botsing tussen twee biljartballen. Kenmerkend voor de kracht die wordt uitgeoefend door een tandwiel of een aanrollende biljartbal is, dat hierdoor de uitwerking volledig is gedetermineerd. Wanneer men zich echter de causaliteit gaat voorstellen naar het model van de stoommachine wordt dit determinisme tot op zekere hoogte doorbroken. De oorzaak valt uiteen in twee delen. Het ene deel bestaat uit een blinde stuwkracht: een kracht die geen richting heeft, zodat zijn uitwerking niet is gedetermineerd. Het andere deel is een regelmechanisme dat de richting bepaald (en dat dikwijls wordt bestuurd door een “intelligentie”).

       Een van de gebieden waarop het nieuwe model voor de causaliteit weldra ingang vond was dat van de fysiologie. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de omstreeks 1835 opkomende nieuwe theorie over de spierprikkeling. Volgens Descartes (levend in de tijd van bewegingsoverdracht door druk of stoot) werd er bij de prikkeling van buiten af “energie” aan de spier toegevoegd, waardoor deze samentrok. Een daarmee verwante, maar toch andere visie vindt men bij Albrecht von Haller, die omstreeks 1750 op grond van experimenten tot de conclusie kwam dat een spier niet alleen samentrekt door via de zenuw van buiten af toegevoerde energie, maar dat hij ook over een inwendige vorm van energie moet beschikken (“vis insita”). Omstreeks 1835 verschoof het accent nog verder. Nu maakte de theorie opgang dat de functie van de zenuw niet activerend is, maar remmend. De spier bezit een constante drang tot samentrekken die, wil de spier in rust blijven, constant door een zenuwprikkeling moet worden opgeheven (4). Zodra deze opheffende zenuwprikkeling wordt onderbroken, trekt de spier zich samen. Bij deze theorie trekt de spier zich dus niet samen tengevolge van een positieve activiteit van de zenuw, maar tengevolge van het opheffen van een door de zenuw uitgeoefende remming. Dit mechanisme komt overeen met dat van de stoommachine.  

       Deze nieuwe theorie over de spierprikkeling was, in zijn extreme vorm, maar een kort leven beschoren. Hij werd echter van het gebied van de fysiologie overgedragen naar dat van de psychologie en kreeg daar een blijvende invloed. Dit gebeurde vooral via de begrippen psychische reflex en psychische remming, die  omstreeks 1843 gelijktijdig  werden geïntroduceerd in Engeland (Laycock, Carpenter) en Duitsland (Budge, Griesinger). Onder een psychische reflex verstond men een in de psyche voortdurend aanwezige drang om op bepaalde psychische prikkels automatisch (“reflexmatig”) te reageren. Deze psychische reflex werd continu tegengehouden door een psychische remming. Zodra deze remming werd opgeheven kon de psychische reflex zijn gang gaan. Hierbij gaf de prikkel dus niet de “aanstoot” tot het uitvoeren van een bepaalde handeling, maar deblokkeerde slechts de in de psyche aanwezige drang tot het uitvoeren van die handeling.

       Uit de publicaties van deze onderzoekers blijkt duidelijk dat deze opvattingen over de activiteit van de psyche werden geïnspireerd door de stoommachine. Maar vooral in het werk van Griesinger, de “vader van de Duitse psychiatrie”, ziet men echter dat deze opvattingen niet alleen werden geïnspireerd door de stoommachine, maar ook wortels hadden in de opvattingen over expressie en zelfexpressie van de romantiek. De romantiek begon, althans in Duitsland, met een periode die gewoonlijk wordt aangeduid als de periode van de “Sturm und Drang”, of de periode van de “geniecultus”. In deze tijd werd de theorie populair dat het genie (dus de creatieve mens) zijn scheppingen niet “construeert” met zijn bewuste verstand, maar dat deze bij hem met een zekere inwendige drang vanuit de diepte van zijn ziel omhoog komen en streven naar bewustwording en expressie. Deze gedachte vindt men tijdens de romantiek in allerlei varianten bij een groot aantal Duitse schrijvers terug: Goethe, Schelling, Hegel, Schopenhauer, Herbart, Carus. Toen omstreeks 1835 het denken omsloeg van “romantisch”naar materialistisch en mechanistisch konden deze romantische opvattingen goed worden verwerkt in een stoommachine-achtig model voor de psyche. De innerlijke “drang”werd opgevat als een blinde, stuwende kracht (een energiebron), die moest worden beteugeld en gereguleerd door het “ik”. De meest uitvoerige uitwerking van het op deze wijze ontstane “stuwmodel” voor de psyche vindt men later bij Freud, onder andere in zijn bekende driedeling in “Es”, “ik”, en “superego”. Hierin is het “Es” een stuwende instantie die blinde energie levert en vormt het “ik” (samen met het superego) een regulerende instantie. Niet alleen in de psychologie werd het stuwmodel populair, maar ook in de ethologie. Zo vindt men het tegenwoordig terug in de agressietheorieën van Lorenz, Tinbergen en Morris.

 

6. De computer en de derde mechanistische periode, 1950-?

Tenslotte de periode van de computer. Men kan deze waarschijnlijk het beste laten beginnen omstreeks 1950, toen in de Verenigde Staten (mede door de opkomst van de televisie) een grote belangstelling ontstond voor de theorie van het informatietransport en de informatieverwerking. Grondleggend was een publicatie van Shannon en Weaver (1949). Al gauw trachtte men de in dit kader ontwikkelde mathematisch-fysische theorieën toe te passen in de psychologie en verschenen er studies waarin de mens tot op grote hoogte werd opgevat als een informatieverwerkend systeem (bijvoorbeeld Brunner, Goodnow and Austin: A study of thinking, 1956). In de exacte wetenschappen verschoof in deze jaren de interesse van energie naar informatie en parallel daaraan verschoof in de psychologie de interesse van de driften naar de cognitieve processen (de zogenaamde “cognitive shift”) (5). Het proces van de beïnvloeding van ons denken en ons wereldbeeld door de computer is op het ogenblik nog in volle gang, we weten niet waar het ons zal brengen. Zal men, analoog aan de ontwikkelingen in het verleden, op den duur ook het heelal en de staat gaan zien als een computer, althans gaan beschrijven in informatie-achtig termen? Wat betref het heelal is het op het ogenblik bijzonder moeilijk een antwoord op deze vraag te geven. Maar wat betreft de staat zijn er al wel aanwijzingen te vinden. Zo zijn er al publicaties verschenen waarin het functioneren van de staat systeemtheoretisch wordt beschreven (bijvoorbeeld: E.Lang, Staat und Kybernetik, 1966). Ook kan men bij sommige politici en journalisten een neiging vinden de al of niet juiste werking van de democratie te beschrijven in termen van het al of niet belemmerd worden van informatiestromen. In het algemeen kan men zich afvragen of men tegenwoordig niet, meer dan vroeger, geneigd is de overheid te zien als louter een administratie, dus een instantie die tot taak heeft gegevens op te slaan en te verwerken. 

       De opkomt van de computer heeft ons het voordeel opgeleverd dat we, door de contrastwerking, een beter inzicht hebben gekregen in de voorafgaande perioden. Maar wat de uiteindelijke invloed van de computertechnologie op ons denken zal zijn weten we nog niet. Zoals het zich op het ogenblik laat aanzien, voltrekt deze invloed zich in twee golven. De eerste golf was die van enthousiaste, maar met weinig historische relativering geschreven studies in de geest van: “De mens als informatieverwerkend systeem”. Het ziet er naar uit dat er op dit punt enige bezinning begint te komen. Maar de tweede golf moet nog komen. Hoe zal het denken van de brede massa worden beïnvloed als er tienduizenden, honderdduizenden mensen dagelijks met computers werken?

 

7. Weergave in een schema

De invloed van de drie metaforen uurwerk, stoommachine en computer op de verschillende gebieden van het denken leent zich goed tot weergave in een schema. Het aardige bij een dergelijk schema is dat het dwingt tot het stellen van gerichte vragen aan de geschiedenis. Zo staat het bijvoorbeeld redelijkerwijze vast dat men in de zeventiende en achttiende eeuw geneigd was de staat op te vatten als een uurwerk en in de tijd van de romantiek als een levend organisme. In het verlengde hiervan rijst de vraag: zijn er nu ook aanwijzingen dat men in de tweede helft van de negentiende eeuw geneigd was de staat op te vatten als een stoommachine?

       Dergelijke aanwijzingen zijn er inderdaad. In de zeventiende en achttiende eeuw had men een visie op de staat waarin een actieve, ordenende invloed uitging van de overheid (de vorst) op het als passief en chaotisch beschouwde volk. Omstreeks de Franse revolutie en de romantiek draaide dit om: steeds meer begon met het volk te zien als actief en kreeg de overheid een coördinerende, maar passieve functie. In de tweede helft van de negentiende eeuw verschoof bij liberale denkers als J.S.Mil en Herbert Spencer dit accent nog verder: nu werd de activiteit (de “energie”) geheel gelegd bij het volk en werd de regering gezien als een rem op de vooruitgang (hoe minder staatsingrijpen hoe beter). Een dergelijke structuur van de staat vertoont een grote overeenstemming met die van een stoommachine.

       Men ziet hier een wel heel merkwaardig parallel tussen de ontwikkeling op het gebied van machines en de ontwikkeling op een heel ander gebied, in dit geval van de staatkunde en de politiek. Hoe moet men dit parallel lopen verklaren? Heeft er een overdracht plaats gevonden van een causaliteitsmodel uit de wereld van de machines naar het gebied van de staatkunde? Of verliep de overdracht juist andersom? Moeten we aannemen dat de maatschappelijke ontwikkeling, die inhield dat men de scheppende activiteit van de mens niet langer zag als werkend ”bovenaf” af, maar van “onderop”, nieuwe denkwegen opende die het de technici mogelijk maakte de stoommachine uit te vinden?

       Bij  veel auteurs kan men de neiging constateren deze en overeenkomstige vragen te beantwoorden vanuit een dogmatisch standpunt: zij leggen het primaat òf altijd op  technisch, òf altijd op maatschappelijk gebied. Theoretisch is het a priori kiezen van een dergelijk standpunt natuurlijk aantrekkelijk: de zaken worden er sterk door vereenvoudigd. Maar misschien moet men er zich bij neerleggen dat de werkelijkheid op dit punt minder overzichtelijk is, misschien komt men het dichtst bij de waarheid wanneer men stelt dat het parallel lopen van de ontwikkelingen op verschillende gebieden gewoonlijk wordt door een lange reeks onderling beïnvloedingen, waarbij bij iedere beïnvloeding afzonderlijk moet worden bepaald op welk gebied het primaat ligt. In het geval van de relatie tussen de stoommachine en de staatkunde kan men als voorbeeld van een beïnvloeding in de ene richting wijzen op het werk van de reeds genoemde Herbert Spencer. Deze had in zijn jonge jaren gedurende enige tijd een baan als “railway engineer” en bracht later, toen hij een invloedrijk politiek schrijver was geworden, staatkundige opvattingen naar voren met een mechanistische (stoommachine-achtige) inslag. Een voorbeeld van een beïnvloeding in de tegenovergestelde richting is het verschijnsel dat een mens blijkbaar plezier heeft in machines die zijn wereldbeeld tot expressie brengen en bereid is veel geld uit te geven voor de aanschaf daarvan (onafhankelijk van de vraag of dit economisch verantwoord is of niet).

       Het is niet de bedoeling van dit artikel het schema in volledig uitgewerkte vorm aan de lezer voor te leggen. Ieder vak hierin vereist een aparte studie: hoe definieerde men tijdens de romantiek een psychische stoornis? En hoe in de rationalistische periode die daaraan vooraf ging? Het invullen van alle vakken is haast een levenswerk. Maar hopelijk wordt, ondanks een aantal lege vakken, duidelijk dat dit schema in principe gebruikt kan worden om op een bepaalde manier het verleden te ordenen en allerlei verbanden op het spoor te komen.

 

7. Het schema

 

 

1600-1790

1790-1835

1835-1950

1950-?

Modellen ontleend aan het uurwerk

 

Enkele kenmerken van het uurwerk:

1. De werking is inzichtelijk

2. Opgebouwd uit losse onderdelen

3. De onderdelen zijn passief (uitwendige oorzaak van beweging)

4. Ze geven beweging aan elkaar door

5. Dit gaat in één richting

6. Beïnvloeding door direct contact

7. Geen finaliteit, oorzaak “in het verleden”

8. Determinisme (bij dezelfde oorzaak steeds hetzelfde gevolg)

9. Het uurwerk verwijst naar een ontwerper

 

Psychologisch gezien werd het uurwerk geassocieerd met de hemel en de kosmische orde. Vermoedelijk heeft men het regulerend deel (het echappement) ervaren als van primair en het aandrijvend deel als van secundair belang. Wanneer men mag extrapoleren vanuit het denken van de tijd heeft men deze regulering ervaren als afkomstig ”van boven af”.

Modellen ontleend aan de organische natuur en aan de mens

 

Enkele kenmerken van een organisme:

1. het functioneren van de delen is begrijpelijk, maar het functioneren van het geheel ligt boven ons begripsvermogen

2. Als de delen worden losgemaakt uit het geheel functioneren ze niet goed meer

Zowel het geheel als de delen zijn actief en levend (ze hebben een inwendig principe van beweging)

4. Wisselwerking tussen de delen

5. Finaliteit

6. Groei

 

Een kenmerk van antropomorfe modellen is personifiëring en dramatisering (bijv. van de natuur, de natuurkrachten of de fysische krachten)

Modellen ontleend aan de stoommachine

 

 

Hoofdkenmerk: de beweging ontstaat door de samenwerking van (1) een blind, stuwend deel (de energiebron en (2) een regulerend, kanaliserend deel

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Psychologisch gezien wordt de stoommachine geassocieerd met de aarde. Het stuwend deel wordt ervaren als van primair belang en het regulerend deel als van secundair belang.

De stuwing wordt ervaren als afkomstig “van onder op”.

Modellen ontleend aan de elektronische communicatie-systemen en aan de computer

 

Centraal staat het begrip informatie. Enkele belangrijke aspecten hiervan zijn:

1. overdracht van informatie (zender, ontvanger, communicatie-kanaal dat tevens werkt als filter)

2. verwerking van informatie (bijv. in een zelfstandige computer)

3. codering van informatie (bij voorkeur in nullen en enen)

4. opslag van informatie (ponskaarten, harde schijf, enz.)

 

 

De astronomie

Het zonnestelsel is vergelijkbaar met een uurwerk

 

De zon en de planeten zijn losse lichamen, zwevend in een lege ruimte

De kosmos is een levend organisme (Schelling)

Het heelal is een ruimte gevuld met een energiegeladen gas (nevel), waarop de twee hoofdwetten van de thermodynamica kunnen worden toegepast.

 

 

?

De mechanica

Een lichaam, eenmaal op gang gebracht, blijft eeuwig in beweging (Galilei)

 

Wet van behoud van beweging (Descartes)

 

Botsingswetten (Descartes, Huygens)

 

Een kracht wordt hoofdzakelijk gezien als iets dat van buiten af inwerkt op de materie (Galilei, Descartes, Newton)

Nadruk op de natuurkrachten en de “verwantschap” daarvan.

 

Nadruk op het krachtbegrip van Leibniz: een kracht is iets dat van binnen uit door de materie wordt uitgeoefend (energie).

 

“Dialectische” (dus antropomorfe) opvatting van de werking van krachten.

Ontdekking van de wet van behoud van energie (Mayer).

 

Ontwikkeling van wetten waarin de energie centraal staat: de thermodynamica en  de kinetische gastheorie

(Clausius, Thomson)

Verschuiving van accent op begrip energie naar accent op begrip informatie.

 

Systeemtheorie

 

De opvatting van de materie

Corpusculaire opvatting met nadruk op het begrip massa

 

De materie is passief (ondergaat kracht)

“Dynamische” opvatting van de materie (Kant, Schelling). Deze opvatting is niet corpusculair en ziet de materie als opgebouwd uit “krachten”.

Corpusculaire opvatting (met nadruk op het begrip energie).

 

 

?

De fysiologie

Het lichaam is een machine (Harvey, Descartes, Borelli, Lamettrie)

Het lichaam is een organisme.

Nadruk op de “levenskracht”.
Nadruk op polariteit.

Wat betreft de energiehuishouding is het lichaam te vergelijken met een stoommachine (Mayer, Helmholtz).

 

Opkomst van de gedachte dat een spier samentrekt door een deblokkeringsmechanisme (Budge, Weber)

Nadruk op regelmechanismen

 

Het informatiebegrip maakt de ontdekking mogelijk van de opslag en codering van erfelijke eigenschappen in de DNA-structuur (1953)

De psychologie

Centraal probleem: hoe verwerft een mens kennis (de mens wordt opgevat als een passieve receptor van kennis, tabula rasa)

 

Associatiepsychologie: Losse (“atomaire”) voorstellingen worden verbonden door associaties (Hobbes, Locke, Hume)

 

De metafoor van het uurwerk speelt vooral een belangrijke rol bij C.Wolff

Centraal probleem: de creatieve mens (geniecultus)

 

De voorstellingen bezitten een inwendige drang naar bewustwording (Herbart)

 

Conflict tussen de voorstellingen en daardoor verdringing (Herbart)

Centraal probleem: het ontwerpen van een bevredigende driftenpsychologie.

 

De psyche bestaat uit een blind stuwend deel en een regulerend deel (Griesinger, Carpenter, Freud).

 

Nadruk op de “wil” als drijvende kracht (Schopenhauer, Nietzsche).

De mens als

x. communicatiewezen

x. informatieverwerkend systeem

 

Algemene verschuiving van driftenpsychologie naar

x. behaviorisme 

x. leertheorieën

x. cognitieve psychologie 

 

 

 

De psychiatrie

 

 

 

 

Een psychische stoornis is een stoornis in de driften (een conflict, verdringing of blokkering)

Een psychische stoornis is:

x. Een communicatiestoornis

(Szasz: 1961, Watzlawick: 1967)

x. Een informatieverwerkings-stoornis  

x. een aangeleerde gedragsstoornis

De staat

De staat als uurwerk (Hobbes)

 

Individualistische mensvisie

 

De overheid (de vorst) werkt van boven af vormgevend in op het (passieve) volk

De staat is een levens organisme.

 

Spanning tussen individu en gemeenschap.

 

De Franse revolutie: het volk wordt “actief”

 

De Romantiek: het volk is de drijvende kracht in de geschiedenis.

De activiteit komt “van onder op” (veroorzaakt door de competitie tussen de individuen) en de overheid heeft slechts een regulerende en kanaliserende functie (J.S.Mill, Spencer).

 

 

 

 

 

?

De muziek

Invoering maatstrepen (+-1600)

 

Barokmuziek: wrijvingsloos voortwentelend?

Voortgedreven door contrasten en innerlijke spanningen (bijv. de sonatevorm).

 

Experimenten met computer-achtige muziek, zoals de  aleatoriek (Boulez, Xenakis, Stockhousen)

 

 

 

Noten

(1) Zie voor de ontwikkeling van het uurwerk bijvoorbeeld K.Maurice (1976): Die Deutsche Räderuhr, en K.Maurice und O.Mayr (1980): Die Welt als Uhr, Deutsche Uhren und Automaten,1550-1650.  Beide kostbaar uitgegeven boeken bevatten ook veel informatie over de metafoor van het uurwerk.

(2) Zie hiervoor bijvoorbeeld E.J.Dijksterhuis (1950): De mechanisering van het wereldbeeld, p. 160.

(3) Deze uitspraken zijn vooral te vinden in Goethes Farbenlehre.

(4) Zie M.A.B.Brazier (1959): The historical development of neurophysiology, p. 36. In: Handbook of Physiology, section 1: Neurophysiology, vol I.  

(5) Zie O.Newell and H.A.Simon (1972): Human Problem Solving. Dit is een goed boek ter oriëntatie op het gebied van de cognitieve psychologie. Het heeft ook een interessante historische appendix.

 

 

Dit artikel is gepubliceerd in “Intermediair” van 22 juni 1984. De oorspronkelijke titel was: “De drie mechanistische perioden van de westerse cultuur”, maar deze werd door de redactie veranderd in: “De mechanisering van het wereldbeeld”. Ik heb het artikel nu gedeeltelijk herschreven en van andere afbeeldingen voorzien. Het historische perspectief is hierbij ongewijzigd gebleven. Het artikel is in maart 2007 op internet geplaatst.