De vreemdeling die in uw poorten is, hoe een fundamentalistisch geďnterpreteerde bijbeltekst Europa ten verderve voert


Dit artikel is gewijd aan de vraag in hoeverre het oudtestamentische voorschrift om zorg te dragen voor de vreemdeling, een voorschrift dat terugkeert in Jezus’ rede over het laatste oordeel, van belang kan zijn voor het hedendaagse immigratiebeleid. Betoogd wordt dat een letterlijke toepassing van dit voorschrift op het immigratiebeleid berust op een kortzichtige, fundamentalistische interpretatie van deze rede en niet ligt in de lijn van Jezus’ denken.


Inhoud
1. Angst voor de vervloeking bij het laatste oordeel
2. De vreemdeling in het oude testament
3. De vreemdeling in de tijd dat Jezus leefde
4. Jezus’ gebod van de naastenliefde
4. Jezus’ rede over het laatste oordeel
5. Het gevaar van een fundamentalistische uitleg van Jezus’ rede over het laatste oordeel


1. Angst voor de vervloeking bij het laatste oordeel
In het oude testament zijn vele passages te vinden waarin de Israëlieten wordt opgedragen zorg te dragen voor de weduwe, de wees en “de vreemdeling die in uw poorten is”. Dominees en pastoors citeren ze met graagte en brengen ze in verband met de huidige immigratie. Zo kon Huub Oosterhuis het destijds, in 2004, niet nalaten om bij de feestelijke presentatie van de Nieuwe Bijbelvertaling in de Doelen in Rotterdam een van deze passages voor te lezen en te spreken van “een heldere tekst, waarmee we gezien het vreemdelingenbeleid blijkbaar veel moeite hebben”. Dit was zeer misplaatst, want deze presentatie was niet bedoeld voor politieke of religieuze discussie, maar om de voltooiing van de nieuwe vertaling bekend te maken en luister bij te zetten.
            Hoe kwam Huub Oosterhuis er toe om, in strijd met de regels van het decorum, in aanwezigheid van de koningin, dit geluid te laten horen? Mensen die enigszins thuis zijn in de bijbel zullen weinig moeite hebben om het antwoord op deze vraag te geven. In het nieuwe testament, in Mattheüs 25, vindt men Jezus’ rede over het laatste oordeel. Bij dit oordeel, dat geveld wordt door “de Zoon des mensen”, worden de schapen aan zijn rechterhand geplaatst en de bokken aan zijn linkerhand. Eerst zegt hij tot degenen aan zijn rechterhand zijn: “Komt, gij gezegenden mijns vaders, beërft het koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af”. En daarna volgt een loodzwaar oordeel over degenen die aan zijn linkerhand zijn:
“Gaat weg van mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Want ik heb honger geleden en gij hebt mij niet te eten gegeven, ik heb dorst geleden en gij hebt mij niet te drinken gegeven; ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt mij niet gehuisvest [..].”
Deze bedreiging staat iedere christen in het hart gegrift en brengt iemand als Huub Oosterhuis er toe om vanuit een geprangd gemoed op een volstrekt ongepast moment “de vreemdeling” ter sprake te brengen. Deze bedreiging maakt de christenen echter chanteerbaar. Iedere gelukszoeker, bedrieger of ook gewone immigrant kan zich aan de grens melden en zeggen: “Ik ben een vreemdeling, laat mij binnen want anders ga je naar de hel”.
           Zou het werkelijk Jezus’ bedoeling geweest zijn dat zijn volgelingen weerloos zouden zijn tegen deze chantage? Hij heeft zich ingezet om de traditionele joodse religie te vernieuwen, daarna heeft hij zijn volgelingen opgedragen om zijn nieuwe visie aan de hele wereld te verkondigen, in de daarop volgende eeuwen is met het bloed der marterlaren het Romeinse rijk voor het christendom gewonnen en vanaf het jaar duizend heeft dit geleid tot het ontstaan van een bloeiende christelijke cultuur in Europa. Zou het werkelijk in de lijn van zijn denken liggen om deze met zoveel moeite opgebouwde cultuur lijdzaam over te geven aan de islam en degenen die hier bezwaar tegen maken te verwijzen naar het hellevuur? Zou het werkelijk in zijn lijn van denken liggen dat Europa zich niet meer voorplant en geleidelijk de eigen bevolking vervangt door Afrikanen, Indiërs en Chinezen?


2. De vreemdeling in het oude testament
Laten we om het antwoord op deze vragen te vinden eerst eens nagaan wat in de bijbel over de vreemdeling is te vinden. In het oude testament bezat deze geen burgerrechten en niet de wettelijke bescherming die gewone burgers genoten. Toch hadden de gewone burgers kennelijk het gevoel dat ze deze mede-stadsbewoners niet geheel aan hun lot mochten overlaten (want de Israëlieten waren destijds zelf ook vreemdelingen geweest in Egypte). Over het algemeen was de moraal van de oude Israëlieten nationalistisch georiënteerd, met grote zorg voor de mensen die behoren tot het eigen volk of de eigen groep en onverschilligheid tegenover mensen die daar niet toe behoren. Maar het gebod om zorg te dragen voor de vreemdeling overschreed deze grens. Hier was dus sprake van een stukje echte medemenselijkheid.
            Maar de Israëlieten waren alleen gastvrij voor vreemdelingen zolang deze op doorreis waren of een onbeduidende minderheid bleven. Wanneer ze een bedreiging gingen vormen voor hun eigen godsdienst en cultuur hadden zij heel andere opvattingen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de beschrijving van de veroveringsoorlog in Deuteronomium 9:
“Luister Israël! U staat op het punt de Jordaan over te steken om het land van die andere volken binnen te gaan en het in bezit te nemen. Laat goed tot u doordringen dat het de Heer, uw God, is die u voorgaat als een verterend vuur. Zo zult u hen in korte tijd kunnen uitroeien”.
En in Deuteronomium 7 staat te lezen:
“U mag geen vredesverdrag met hen sluiten en hen niet sparen. Sta uw dochter niet af aan een van hun zonen en zoek bij hen geen vrouw voor uw eigen zoon”.
Als men het boek Deuteronomium in zijn samenhang leest kan men niet anders dan concluderen dan dat de Israëlieten weinig sympathiek stonden tegenover vreemde volken en culturen. Wie hier toch nog aan twijfelt leze nog maar eens het lot dat zich aan Israël zou voltrekken als het zich niet aan de opgelegde geboden en verboden zou houden:
“Gij zult een huis bouwen, maar er niet in wonen. Gij zult een wijngaard planten, maar de vrucht er van niet genieten. [..] Een onbekend volk zal zich te goed doen aan alles wat uw land voortbrengt en waarvoor u zich hebt ingespannen. [..] De vreemdelingen die bij u wonen zullen u volkomen voorbijstreven, en u raakt steeds verder achterop. [..] Al bent u eerst zo talrijk als de sterren aan de hemel, u zult maar met een handvol mensen overblijven” (Deuteronomium 28).
Het is duidelijk dat de Israëlieten het verdrongen worden door vreemdelingen niet als een verheven daad van tolerantie en zelfopoffering beschouwden, maar als een vloek. Ze droomden ook niet van een multiculturele samenleving, zo vindt men in Joël 3 een profetie over de heilvolle toekomst van het volk Israël die eindigt met de woorden:
“Gij zult weten dat ik, de Here, uw God ben, [..] en Jeruzalem zal een heiligdom zijn, en vreemdelingen zullen er niet meer doortrekken”.


3. De vreemdeling in de tijd dat Jezus leefde
De oudtestamentische wetten waarin de rechten van de vreemdeling worden beschermd stammen voornamelijk uit de tijd van het oude koninkrijk, dat omstreeks 1000 v.C. door David werd gevestigd. Binnen dat koninkrijk bezaten de Israëliërs de macht en hadden de steden een Israëlisch bestuur. In deze tijd was het duidelijk wie tot de Israëlische gemeenschap behoorden en wie vreemdelingen waren. Maar rond 722 v.C. werd het grootste deel van dit koninkrijk (het tienstammenrijk) ingelijfd bij het Assyrische rijk en de bewoners werden gedeporteerd naar Assyrië. Anderhalve eeuw later werd het Assyrische rijk op zijn beurt overwonnen door het Babylonische rijk en vanaf 587 werden de bewoners van het laatste deel van het oude Israëlische koninkrijk (Juda en Benjamin) gedeporteerd naar Babylonië. In deze tijd waren er geen steden meer met een joods bestuur en het vroegere begrip “vreemdeling” had zijn betekenis verloren.
            Tijdens de Babylonische ballingschap begonnen de joden zich te bezinnen op hun grootse verleden. Ze verzamelden geschriften en mondelinge overleveringen en reconstrueerden hun geschiedenis. In de vijfde eeuw v.C. stelden zij de definitieve versie samen van de eerste vijf bijbelboeken met hun wetten en gedragsvoorschriften. Men kan zich afvragen welke relatie er heeft bestaan tussen hun formulering van de wetten ter bescherming van de vreemdelingen in het vroegere Israëlische rijk en hun eigen vreemdelingschap in Babylonië. Hoe groot was de verleiding deze wetten extra te benadrukken teneinde zčlf het morele recht te hebben om goed behandeld te worden door de Babyloniërs? (1).
           In 539 v.C. viel het Babylonische rijk in handen van de Perzen en mochten de joden terugkeren naar hun vroegere land. Ze kregen echter geen echte zelfstandigheid en in 333 v. C. werd hun gebied veroverd door Alexander de Grote en begon de hellenisering. In de eerste eeuw v.C. kwam het steeds meer onder invloed van de Romeinen. In de tijd dat Jezus leefde werd Palestina overspoeld door machtige en veeleisende buitenlanders. De “vreemdeling” uit de tijd van het oude koninkrijk bestond al 700 jaar niet meer. Maar hij bleef als een symbolische figuur voortleven in het joodse denken over de wet en over rechtvaardigheid. In hedendaagse beschouwingen over de vreemdeling in het nieuwe testament worden wel pogingen gedaan om hem te actualiseren door hem bijvoorbeeld te identificeren met in het Romeinse rijk rondreizende “handelaren, edelen en soldaten”, maar dat is niet erg overtuigend (2). Dergelijke reizigers waren niet ontrecht en ze konden gewoon een herberg zoeken als ze onderdak nodig hadden.


4. Jezus’ gebod van de naastenliefde
Om te kunnen inzien wat Jezus bedoelde toen hij de vreemdeling ter sprake bracht is het nodig eerst in te gaan op de kern van zijn visie. Toen hij leefde was de tijd waarin de Israëliërs door de woestijn zwierven en de eerste wetsvoorschriften ontstonden al meer dan duizend jaar voorbij en er was alle reden om sommige van deze voorschriften als verouderd te beschouwen, bijvoorbeeld de spijswetten. In het nieuwe testament, vooral in het boek Marcus, vindt men een groot aantal scčnes die bedoeld zijn om duidelijk te maken dat het letterlijk vasthouden aan dergelijke voorschriften kan leiden tot zeer inhumane gevolgen. De joodse schriftgeleerden trachtten in die tijd (en ook tegenwoordig nog) dit probleem op te lossen door vast te houden aan de oude regels, maar daarnaast tal van subtiele onderscheidingen, uitzonderingen en aanvullende regels in te voeren. Er is geen reden om de wijsheid die bij dit denkwerk verzameld werd te onderschatten of te minachten, maar Jezus zocht de oplossing in een fundamenteel andere richting. Hoe hij dit wilde doen blijkt uit zijn antwoord op de vraag van een schriftgeleerde wat het eerste gebod is. Dit antwoord luidde:
“Gij zult den Here, uw God, liefhebben [..]. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk is: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten” (Mattheüs 22, Marcus 12).
Het nieuwe in deze formulering was niet het gebod van de naastenliefde, want dat bestond in het oude testament ook al (bijvoorbeeld in Leviticus 19:18). Het nieuwe was dat het gebod van de naastenliefde hier niet meer werd beschouwd als ondergeschikt aan het gebod van de liefde tot God, maar als daaraan nevengeschikt. De twee geboden zijn gelijkwaardig. En uit deze twee basisgeboden volgen dan alle andere geboden, als door een soort logische deductie. Dit houdt in dat de mens de vrijheid heeft om vanuit deze twee basisgeboden verouderde voorschriften, als ze inhumaan uitwerken, opnieuw te interpreteren of zelfs te schrappen.
           Men moet het revolutionaire karakter van deze nieuwe visie niet onderschatten: in de oudtestamentische ethiek draait alles om Jahweh, maar in Jezus’ ethiek verschijnt naast Jahweh de mens als een zelfstandige factor. Dat heeft grote gevolgen. Wanneer iemand bijvoorbeeld in zijn hoofd de stem van God meent te horen, die hem opdraagt om zijn buurman te vermoorden of om ergens een bom in de menigte te gooien, dan kan dat de stem van God niet zijn, want het tweede gebod is even machtig als het eerste.
           In het boek Lucas wordt de betekenis van dit dubbele gebod toegelicht met de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Een wetgeleerde vraagt aan Jezus: “Wie is mijn naaste?” en deze antwoordt dan met het bekende verhaal van de man die beroofd en halfdood langs de kant van de weg ligt en hulp krijgt van een passerende Samaritaan. Deze barmhartige Samaritaan is de geschiedenis in gegaan als een symbool voor medemenselijkheid en is in de loop der tijden door vele kunstenaars afgebeeld. Toch wordt de kern en het principieel nieuwe in deze gelijkenis vaak over het hoofd gezien. Deze kern was namelijk niet dat een mens zijn berooide medemens moet helpen, want dat inzicht behoorde hoogst waarschijnlijk tot de (overigens zeer te respecteren) gangbare joodse ethiek. De kern hierin was dat het beroofde slachtoffer geen hulp krijgt van een passerende priester (die in gebed verzonken is) en ook niet van een Leviet (die geen onreine mag aanraken), maar wčl van een niet-Jood (een Samaritaan). Deze niet-Jood wordt niet gemotiveerd door wettische gehoorzaamheid aan Gods geboden, maar door het feit dat hij “met ontferming wordt bewogen”. Zijn motivatie is puur menselijk.


5. De interpretatie van Jezus’ rede over het laatste oordeel
Laten we nu nog eens kijken naar Jezus’ rede over het laatste oordeel. In de volgende twee kolommen zijn, ter vergelijking, twee redes over het laatste oordeel weergegeven: aan de linkerkant een denkbeeldige rede van een schriftgeleerde die geheel denkt in de lijn van het oude testament en aan de rechterkant de rede van Jezus.

Denkbeeldige rede van een schriftgeleerde uit Jezus’ tijd over het laatste oordeel Jezus’ rede over het laatste oordeel
Wanneer dan Jahweh komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met hem, dan zal hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. En al de volken zullen vóór hem verzameld worden en hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken en hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand. Dan zal Jahweh tot hen die aan zijn rechterhand zijn zeggen: Komt gij gezegenden, beërft het koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld af. Wanneer dan Jahweh komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met hem, dan zal hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. En al de volken zullen vóór hem verzameld worden en hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken en hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand. Dan zal de koning tot hen die aan zijn rechterhand zijn zeggen: Komt gij gezegenden, beërft het koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld af.
Want gij hebt alleen mij aanbeden en u afgewend van valse goden. .............
En gij hebt u gehouden aan de wetten die betrekking hebben op de hongerigen, de dorstigen de vreemdelingen, de naakten, de zieken en de gevangenen. Want ik heb honger geleden en gij hebt mij te eten gegeven, ik heb dorst geleden en gij hebt mij te drinken gegeven, ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt mij gehuisvest, naakt en gij hebt mij gekleed, ziek en gij hebt mij bezocht; ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot mij gekomen. Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij u hongerig gezien en hebben wij u gevoed, of dorstig en hebben wij u te drinken gegeven? Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en hebben u gehuisvest, of naakt en hebben u gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot u gekomen? En de koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het mij gedaan.
Dan zal hij ook tot hen die aan zijn linkerhand zijn zeggen: Gaat weg van mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Want gij hebt u van mij afgewend en valse goden aanbeden. Gij hebt u niet gehouden aan de wetten die betrekking hebben op de hongerigen, de dorstigen de vreemdelingen, de naakten en de gevangenen. Dan zal hij ook tot hen die aan zijn linkerhand zijn zeggen: Gaat weg van mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Want ik heb honger geleden en gij hebt mij niet te eten gegeven, ik heb dorst geleden en gij hebt mij niet te drinken gegeven; ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt mij niet gehuisvest, naakt en gij hebt mij niet gekleed, ziek en in de gevangenis en gij hebt mij niet bezocht. Dan zullen ook zij hem antwoorden en zeggen: Here, wanneer hebben wij u hongerig gezien, of dorstig, of als vreemdeling, of naakt en ziek, of in de gevangenis en hebben wij u niet gediend? Dan zal hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij het ook aan mij niet gedaan.
En deze zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven. En deze zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven.

Jezus’ visie op het laatste oordeel verschilt radicaal van de in zijn tijd gangbare en dat is vooral in vier punten terug te vinden. Het eerste punt van verschil is degene die het oordeel velt. Wanneer men, zoals in het oude testament, meent dat alle ethiek draait om Jahweh ligt het voor de hand te veronderstellen dat Jahweh ook degene is die dit oordeel velt. In Jezus’ rede is het echter niet Jahweh die het oordeel velt, maar de “Zoon des mensen”. En deze is kennelijk tevens de “Koning”. Nu bestaat er al eeuwenlang een discussie over de vraag wie deze Zoon des mensen is, maar zonder deze vraag precies te kunnen beantwoorden lijkt het toch aannemelijk dat dit een persoon moet zijn die dichter bij de mens staat dan de in de hemel tronende Jahweh. Hij lijkt een soort verpersoonlijking van, of vertegenwoordiger van, de mensheid.
           Een tweede punt van verschil is dat in de denkbeeldige rede van de schriftgeleerde een oudtestamentische nadruk op het vereren van Jahweh en niet op afgoden wordt gelegd, terwijl die in Jezus’ rede niet voorkomt. De veronderstelling dat dit overeen komt met Jezus’ visie hangt onder andere samen met het feit dat in zijn rede het oordeel niet wordt geveld door Jahweh maar door de zoon des mensen.
           Een derde punt van verschil is dat het in de rede van de schriftgeleerde vooral gaat om het zich houden aan de wetten die het gedrag tegenover de naaste regelen, terwijl het in de rede van Jezus meer gaat om dat gedrag zčlf, tegenover concrete personen in het hier en nu. De hongerige, de dorstige, enz. worden in zijn rede dan ook alle apart en met nadruk genoemd. De veronderstelling dat dit overeenkomt men Jezus’ visie is gebaseerd op vele uitspraken in het nieuwe testament waarin Jezus benadrukte dat het in de ethgiek niet gaat om het “goede gevoel” dat een mens krijgt wanneer hij zich keurig aan de wet houdt, maar om het effect van zijn handelen voor zijn naaste.
           Een vierde punt van verschil is dat de zoon des mensen degenen prijs die puur uit medemenselijkheid, zonder formele religieuze overwegingen, goed hebben gedaan. Dat komt overeen met de strekking van de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. In Jezus’ rede is deze visie extra vorm gegeven door de toevoeging van een passage waarin de rechtvaardigen verbaasd vragen: “Heer wanneer hebben wij u hongerig gezien, dorstig gezien, enz.?” Het antwoord hierop luidt dan: “In zoverre gij dit aan één van mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het ook aan mij gedaan.” Kennelijk hebben degenen die goed hebben gedaan zonder God er bij te halen op een diepere wijze toch Gods wil gedaan.
           Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat in bovenstaande vergelijking is verondersteld dat de vervloeking (“gaat weg van mij, naar het eeuwige vuur”) niet behoort tot het nieuwe in Jezus’ visie op het laatste oordeel en overeen kwam met de toen gangbare.
           Helaas wordt de opvatting dat in Jezus’ ethiek de medemens een zelfstandige factor is naast God (en dat dit Gods wil is) niet gedeeld door de gangbare orthodoxe leer. Volgens deze leer komt deze opvatting zelfs voort uit hoogmoed, waarbij de mens probeert de plaats in te nemen van God. Zo beschouwde Luther alle goede werken die niet voortkomen uit geloof (dus ook die voortkomen uit medemenselijkheid) als een doodzonde. Dit heeft gevolgen voor wat de orthodoxe leer ziet als de centrale gedachte in Jezus’ rede over het laatste oordeel. Volgens deze leer kan de centrale gedachte niet zijn dat het mogelijk is uit puur menselijke motieven goed te doen en daarom zoekt men deze centrale gedachte ergens anders, namelijk in de hier gegeven opsomming van goede handelingen: de hongerigen te eten geven, de dorstigen te drinken geven, de vreemdelingen huisvesten, enz. Maar deze opsomming behoorde niet tot het nieuwe in Jezus’ visie, hij was ontleend aan de toen gangbare (en te respecteren) joodse moraal. Wanneer men de centrale gedachte in Jezus’ rede zoekt in deze opsomming maakt men dezelfde vergissing als bij de verkeerde interpretatie van de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan: men ziet over het hoofd dat het hier niet Jezus’ bedoeling was om bestaande geboden te benadrukken, maar om duidelijk te maken dat naastenliefde ook zinvol is als hierbij geen expliciet beroep op God wordt gedaan, dus om duidelijk te maken dat het tweede gebod evenwaardig is aan het eerste.


6. Het gevaar van een fundamentalistische uitleg van Jezus’ rede over het laatste oordeel.
Er is in de laatste halve eeuw binnen het christendom veel meer belangstelling gekomen voor de “historische Jezus”. Samenhangend hiermee heeft er ook een verschuiving plaats gevonden van nadruk op belijdenisgeschriften naar nadruk op de waarde van humaan handelen. Daarom valt het niet te verwonderen dat veel huidige christenen grote betekenis hechten aan Jezus’ uitspraken over de hongerigen, de dorstigen, de vreemdelingen, de zieken, enz. Tegelijkertijd heeft zich ook een sterke ontkerkelijking voorgedaan en merkwaardigerwijze hechten veel randkerkelijken en buitenkerkelijken een haast nog grotere waarde aan deze uitspraken dan veel kerkleden. Telkens weer ontmoet men mensen die zeggen dat ze “het lijntje naar boven” zijn kwijtgeraakt, maar tegelijkertijd een grote betekenis blijven hechten aan de bijbelse uitspraken over de hongerigen, dorstigen, vreemdelingen, enz. Men kan zich afvragen wat de oorzaak hiervan is. Vormen deze uitspraken een laatste strohalm naar een voorbijgegane religieuze wereld? Een laatste glanzend lichtpunt dat troost kan bieden in een verduisterde cultuur? Of spelen ook andere motieven een rol, zoals nog lang voortsmeulende angst voor de vervloeking in Jezus’ rede over het laatste oordeel of ressentiment ten aanzien van een kerk die zich naar hun gevoel zo lang heeft vastgebeten in een autoritaire structuur en in harde dogmatische leerstellingen?
           Hoe dit zij, allen die zich tegenwoordig zo nadrukkelijk beroepen op Jezus’ uitspraken over de hongerigen, de dorstigen, de vreemdelingen, enz. lopen het gevaar in sommige opzichten mee te gaan met Jezus’ nieuwe leer, maar deze uitspraken tegelijkertijd op een oudtestamentische wijze te blijven interpreteren. Men ziet ze dan niet als voorbeelden die afkomstig zijn uit de gangbare (en te respecteren) Joodse ethiek, dus als voorbeelden die in andere tijden en onder andere omstandigheden mogen worden vervangen door andere voorbeelden, maar als onveranderbare gedragsregels. Hiermee doet men juist datgene waartegen Jezus zo sterk heeft gewaarschuwd: het angstig, letterlijk navolgen van oude geboden zonder te letten op de gevolgen daarvan. Op het ogenblik is er alle reden om ons af te vragen of de “vreemdeling” geen bedreiging is geworden voor de westerse cultuur. Dat betekent niet dat Jezus’ rede over het laatste oordeel zijn waarde heeft verloren. Natúúrlijk is het een christelijke opdracht om noodlijdende mensen en volken te helpen, maar het is evenzeer een christelijke opdracht daarvoor wegen te zoeken zonder ingebouwde zelfvernietiging.


Noten
1. Dergelijke vragen worden door de oudtestamentici als legitiem beschouwd. Zo acht Jagersma het zeer waarschijnlijk dat de bijbelauteurs de geboden om ontzag te hebben voor de moeder en de vader en om de sabbatten te houden uit Leviticus 19:3 extra hebben benadrukt omdat die een belangrijke rol speelden bij het doorgeven van de traditie (deel 1, p. 258). De Kleine Atlas van de Bijbel schrijft kortweg dat de bijbelauteurs zich “sterk lieten leiden door de geestelijke behoeften van hun tijdgenoten en hun visie op het verleden” (p. 58).
2. Geciteerd naar een studiedag over het thema “Ik was een vreemdeling” die op 3 november 2007 werd gehouden aan de universiteit van Tilburg.


Literatuur
Jagersma, H. (1979/1985): De geschiedenis van Israël. Twee delen.

20 november 2008