Jezus en vernieuwing van de Wet
Inhoud
Inleiding
1. Hoe werden de joden het volk van de Wet?
2. De wetsgetrouwe groepering van de Farizeeën
3. Jezus' relativering van de Wet: zoeken naar de eigenlijke bedoeling
4. Waarover ging het conflict met de Farizeeën?
5. Het gebod van de naastenliefde als tegenwicht tegen de Wet
6. Een aanvullende verklaring voor Jezus' lijden
7. Geloven in Jezus vóór en ná na zijn dood
8. Paulus en de invloed van de niet-joodse christenen
9. Heeft het dubbelgebod universele betekenis?
10. Bijlage: de latere theologische ontwikkeling
Samenvatting
Over dit artikel
Noten
Inleiding
Toen Jezus van Nazareth was gestorven bleven zijn volgelingen ontredderd en
gedesillusioneerd achter. Dit had meerdere oorzaken. Allereerst treurden zij natuurlijk
om het verlies van hun geliefde leider. Daarnaast waren zij geschokt doordat iemand
die zij als een goed mens beschouwden door het officële gezag ter dood was
gebracht en het viel hun moeilijk daarvoor een verklaring te vinden. Maar er was nog
een andere reden: Jezus' dood voldeed niet aan hun verwachtingspatroon.
Sommigen hadden gehoopt dat hij met zijn nieuwe leer, na aanvankelijke
tegenstand, succes zou hebben gehad en erkend zou worden als een groot
geestelijk leider. Anderen hadden meer politiek georiënteerde verwachtingen en
hadden gehoopt dat hij het Romeinse juk zou afschudden. Maar dat zijn leven op
betrekkelijk jeugdige leeftijd zou worden afgebroken door een vernederende dood
aan het kruis had niemand verwacht. Zijn volgelingen zochten naar antwoorden. Wat
was de betekenis van zijn dood? Bestond er een relatie tussen zijn kruisiging en zijn
leer? Hiermee begon een belangrijk onderdeel van de christelijke theologie: het
zoeken naar een verklaring voor Jezus' lijden en dood.
In de loop van 2000 jaar zijn er vele verklaringen gegeven. Vaak staan deze
niet tegenover elkaar, maar vullen elkaar aan. In dit artikel wil ik daarnaast nog een
andere mogelijke verklaring naar voren brengen: Jezus' lijden diende ter verzoening
van de toorn van Jahweh die hij had opgeroepen door het willens en wetens
overtreden van de op de berg Sinaï gegeven wet. Door deze verzoening kwam er
voor zijn volgelingen een eind aan de periode die werd beheerst door de in principe
onveranderlijke mozaïsche wetten en begon een nieuwe periode die werd beheerst
door het christelijke dubbelgebod, dat meer ruimte laat aan vernieuwing op grond
van zelfstandig denken en eigen verantwoordelijkheid.
1. Hoe werden de joden het volk van de Wet?
De oude Israëlieten beschouwden zichzelf als het volk van de Wet (de tora) en we
zullen deze studie beginnen met na te gaan hoe dit historisch tot stand is gekomen.
De belangrijkste bron hierbij is het Oude Testament.
Het ontstaan van het Israëlitische volk wordt beschreven in het boek
Genesis. Deze beschrijving begint met een mysterieuze voortijd, waarin de
schepping, de zondeval en de verdrijving van Adam en Eva uit het paradijs hebben
plaats gevonden. Daarna wordt verhaald van merkwaardige gebeurtenissen, zoals
de zondvloed en de bouw van de toren van Babel met de daarop volgende
spraakverwarring. Het genesisverhaal wordt een stapje concreter wanneer verteld
wordt dat een zekere Terah, tezamen met zijn zoon Abraham, diens vrouw Sara en
zijn kleinzoon Lot, wegtrokken uit Ur der Chaldeeën en zich vestigden in Haran, een
plaats gelegen in het uiterste noordwesten van Mesopotamië, dus in het huidige
Oost-Turkije. Hoe lang zij hier verbleven wordt niet vermeld, maar op een dag zegt
Jahweh tegen Abraham: "Ga uit uw land ... naar het land dat ik u wijzen zal"
(Genesis 12:1). Hierna trekt Abraham voor de tweede maal weg en komt in het land
Kanaän. Hier verschijnt Jahweh opnieuw aan Abraham en sluit een verbond met hem
en zijn nageslacht (als teken hiervan zal de besnijdenis gelden). Hedendaagse
historici schatten de datum van deze gebeurtenissen vaak op omstreeks 1800 v.C.
(1).
Over de religie van Abraham bestaat weinig zekerheid, maar hij geloofde
hoogst waarschijnlijk in het bestaan van meerdere goden (2). Dat betekent dat zijn
verbond met Jahweh berustte op een keuze: hij en zijn nageslacht kozen voor de
strenge, morele god Jahweh en dat hield een afwijzing in van de andere goden,
bijvoorbeeld van de machtige godin van de seksualiteit en de vruchtbaarheid die in
Kanaän Anat werd genoemd en in Babylonië Isjtar (3).
Het genesisverhaal wordt nog weer een stapje concreter wanneer wordt
verteld dat Abrahams kleinzoon Jakob en zijn familie tijdens een hongersnood
vluchtten naar Egypte. Hier was weliswaar voldoende voedsel, maar toen er in
Egypte een nieuwe koning aan de regering kwam (Exodus 1:8) begon een periode
van onderdrukking waarin de Israëlieten werden gedwongen tot herendiensten en
dwangarbeid. Deze Egyptische periode moet eeuwen hebben geduurd, of er al die
tijd sprake is geweest van onderdrukking is niet te zeggen. Maar tenslotte kwamen
de Israëlieten onder leiding van Mozes in opstand en trokken weg uit Egypte. Hierna
zwierven zij veertig jaar rond in de woestijn, totdat zij hun "beloofde land" bereikten in
Kanaän (Palestina). Volgens hedendaagse historici vond dit wellicht plaats in de 13e
eeuw.
Na de uittocht uit Egypte, tijdens de omzwerving in de woestijn, vonden dan
de cruciale gebeurtenissen plaats die de Israëlieten maakte tot het volk van de tora.
De Egyptenaren, als hoog beschaafd cultuurvolk, hadden hun eigen uitgewerkte en
geschreven wetgeving. Ook de andere hoge culturen uit deze tijd hadden hun
wetgeving. Beroemd is de wetgeving van de omstreeks 1800 v.C. regerende
Babylonische koning Hammoerabi, die zijn wetten liet graveren op granieten zuilen.
Een van deze zuilen is bewaard gebleven en is heden ten dage nog te bezichtigen in
het Louvre in Parijs. Aan de top hiervan bevindt zich een reliëf, waarop koning
Hammoerabi is afgebeeld terwijl hij de wet ontvangt uit handen van de zonnegod
Sjamasj. Toen de Israëlieten waren weggetrokken uit Egypte verloren de Egyptische
wetten voor hun natuurlijk een groot deel van hun geldigheid. Er onstonden eigen
wetten en regels en deze ontwikkeling culmineerde in het bijbelverhaal waarin wordt
verteld dat Mozes de Tien Geboden, opgetekend op twee stenen tafelen, op de berg
Sinaï ontvangt uit de handen van Jahweh. Evenals voor de andere volken was voor
de Israëlieten de wet afkomstig van een hogere macht. Zij koesterden hun Wet en
tijdens hun zwerftocht door de woestijn droegen ze hem in een kist (de "ark") plechtig
voor zich uit. Er deed een griezelverhaal de ronde over het lot van iemand die deze
kist per ongeluk oneerbiedig had aangeraakt.
Tussen globaal 1200 en 1000 v.C. vestigden de Israëlieten zich in het land
Kanaän en breidden gestaag hun invloed uit. Er ontstonden twee rijkjes: Israël (het
"tienstammenrijk") en Juda. Een belangrijke gebeurtenis was de inname van
Jeruzalem door koning David omstreeks 1000 v. C. David maakte Jeruzalem tot de
centrale residentie van beide rijken en hij liet de ark met de tora naar deze stad
overbrengen. Tijdens de regering van Davids zoon Salomo werd in Jeruzalem een
tempel gebouwd en hierin kreeg de ark een centrale plaats. Hierna volgden enkele
eeuwen van "ups" en "downs", waaraan een eind kwam toen in 734 v.C. het land
Israël werd veroverd door de machtige Assyrische koning Tiglath-Pileser III. Deze
wordt beschouwd als de uitvinder van de deportatie-politiek, waaraan ook de
inwoners van Israël werden onderworpen en hiermee kwam een eind aan het
"tienstammenrijk", het ging op in de andere volken.. Ruim een eeuw later werden de
Assyriërs op hun beurt overwonnen door de Babyloniërs en in 587 v.C. werden ook
de inwoners van het land Juda weggevoerd.
De deportatie door de Babyloniërs had een ander karakter dan de vroegere
door de Assyriërs, hetgeen de Judeeërs in staat stelde tijdens hun ballingschap hun
eigen religieuze identiteit te bewaren. Zij werden de enige representant van het oude
Israël en het woord "Judeeërs" zou langzamerhand worden omgevormd tot het woord
"joden". Overigens duurde de echte Babylonische ballingschap niet lang: weldra werd
het Babylonische rijk veroverd door de Perzen en in 538 v.C. kregen de joden van de
Perzische koning Cyrus toestemming terug te keren naar het land Juda en op zijn
kosten de tempel te herbouwen. Veel joden bleven echter in Babylon wonen,
kennelijk hadden ze het hier niet slecht.
Tijdens de ballingschap begonnen de joden een grote literaire activiteit. Aan
de oevers van de Eufraat en de Tigris (Psalm 137) droomden zij van hun grootse
verleden en zij verzamelden mondelinge overleveringen om die op schrift te stellen.
Het was ook in deze tijd dat de tweede profeet Jesaja (4) zijn gedichten over de
"Knecht des Heeren" neerschreef, een mythisch visioen van leiderschap dat niet is
gebaseerd op machtsuitoefening, maar op dienstbaarheid en plaatsvervangend
lijden:
"Om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze
ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt was
op hem, door zijn striemen is ons genezing geworden" (Jesaja 53:5).
Tijdens en na de ballingschap kwam de leiding van het volk steeds meer te liggen in
handen van de kringen van geleerde priesters. In de loop van de vijfde eeuw stelden
deze uit oude en nieuwe verzamelingen wetsvoorschriften en verhalenreeksen over
Jahweh, aangevuld met jonger cultisch materiaal, de eerste vijf bijbelboeken in de
tegenwoordig nog bekende vorm samen (Griekse benaming: "Pentateuch", joodse
benaming: "tora"). Wanneer in het Nieuwe Testament wordt gesproken over "de wet
en de profeten" wordt met de "wet" deze vijf boeken bedoeld. In de vijfde eeuw
begon ook de "diaspora", de verspreiding van de joden over vele landen, onder
andere Babylonië, Juda en Egypte. Maar zij behielden hun identiteit doordat zij zich
hielden aan de bepalingen van de Wet (Esther 3:8).
In de 5de eeuw begon de invloed van de machtig uitstralende Griekse
cultuur. Deze invloed werd nog sterker na de grote veldtochten van Alexander de
Grote (334-323), waarbij het Perzische rijk werd verslagen. In Palestina werd in
vooruitstrevende kringen steeds meer Grieks gesproken en in 198 v.C. werd dit
gebied veroverd door het in Antiochië (in Syrië) zetelende Griekse bewind. In 167
v.C. plaatste een van de Griekse heersers zelfs een beeld van Zeus in de tempel
van Jeruzalem, hetgeen leidde tot de opstand van de wetsgetrouwe Makkabeeën. In
de volgende eeuw werd de invloed van de Romeinen steeds sterker en wist de uit
Idumea afkomstige (en dus niet als echte jood beschouwde) Herodes met behulp van
de Romeinen de macht te veroveren. Hij regeerde van 37 tot 4 v.C., eerst als een
vazal van de Romeinse heerser Antonius en na diens nederlaag in 31 v.C. als een
vazal van Octavianus (de latere keizer Augustus).
In 66 n.C. begonnen de joden een nieuwe opstand tegen de Romeinen. Dit
leidde tot de verwoesting van Jeruzalem in 70 n.C. door Titus. Hierbij werd ook de
tempel verwoest, hetgeen voor de joden belangrijke religieuze gevolgen had. Er
kwam een eind aan de offercultus en de synagogen werden de centra van het
geestelijk leven. In de periode 132-135 n.C. kwamen de joden opnieuw in opstand,
hetgeen leidde tot de verwoesting van geheel Judea. Jeruzalem werd onder de naam
"Aelia Capitolina" een heidense stad en het werd de Judeeërs onder bedreiging van
de doodstraf verboden deze te betreden. De joden waren nu beroofd van hun
thuisland en de tora bleef de enige band die hen bijeenhield.
2. De wetsgetrouwe groepering van de Farizeeën
Het joodse volk werd in zijn geschiedenis voortdurend heen en weer geslingerd
tussen enerzijds het streven naar eigen nationale en religieuze identiteit en
anderszijds politieke en culturele overheersing door buitenlandse machten. Na de
Babylonische ballingschap begon een sterke vergrieksing van de joodse cultuur en
wie gehoopt had dat de overwinning van de Makkabeeën op de Grieks-Syrische
heersers een periode van vrede zou brengen werd teleurgesteld. Ook de komst van
de Romeinen bracht geen verbetering. Er groeide een groot verlangen naar
bevrijding van buitenlandse overheersers.
De politieke tegenslagen en rampspoeden werden door de joden religieus
verwerkt. Zij vroegen zich af wat de oorzaak hiervan kon zijn en velen zochten de
schuld bij zichzelf. Zij meenden dat de oorzaak lag in het feit dat zij onvoldoende
hadden vastgehouden aan het geloof van de vaderen en zagen de oplossing in het
zich nog strenger houden aan de geboden van de tora. Zo ontstonden er telkens in
de joodse geschiedenis boetebewegingen. In deze geestelijke atmosfeer moet naar
alle waarschijnlijkheid ook het ontstaan gezocht worden van de groepering van de
Farizeeën. De oudste verwijzing naar deze groepering is te vinden bij de joodse
historicus Flavius Josephus, die bij zijn beschrijving van de opstand van de
Makkabeeën het bestaan van Farizeeën, Sadduceeën en Essenen vermeldt (5). Het
is een aannemelijke veronderstelling dat de Farizeeën aanvankelijk meestreden met
de Makkabeeën, maar toen deze hun oorspronkelijke idealen uit het oog verloren
hun eigen weg gingen. Hoewel de Farizeeën in aantal niet groot geweest schijnen te
zijn geweest, oefenden zij een grote invloed uit. De twee belangrijkste farizeese
leerscholen waren die van Sjammai en die van Hillel, beide waren gevestigd te
Jeruzalem. Na de oorlog tegen de Romeinen van 66-74 n.C. nam hun invloed nog
verder toe en werden ze de belangrijkste vertegenwoordigers van het joodse geloof.
In deze tijd komt er ook een nieuwe naam voor hun in gebruik: ze worden steeds
meer aangeduid als "rabbijnen" (= leraren).
De opvattingen van de Farizeeën in de tijd van Jezus waren in bepaalde
opzichten vooruitstrevend. Zo hechtten zij, in tegenstelling tot de Sadduceeën, grote
waarde aan de mondelinge overlevering. Zij zagen deze als een verdere ontwikkeling
en nadere interpretatie van de tora. Verder was hun religieuze beleving
individualistischer dan die van de oude Israëlieten (6). Zij meenden dat alle joden als
priesters moesten leven en zich als individu aan dezelfde cultische voorschriften
moesten houden als de priesters in de tempel. Zo gebruikten zij in hun eigen huis
hun maaltijden in rituele reinheid, want zij geloofden dat de tafel van elke jood een
altaar van God in de tempel was. Armstrong schrijft: "Jahweh was altijd een
transcendente godheid geweest die de mensen van boven en van buiten bestuurde.
De rabbijnen maakten hem nu echter tot een god die immanent in elk mens en in het
kleinste detail van het leven aanwezig was" (7)
Waren de Farizeeën in bepaalde opzichten vooruitstrevend, in ander
opzichten waren zij traditioneel. Zij leefden in een oudtestamentische sfeer van
vereniging van cultische regels en ethiek en met hun verschuiving van de uitvoering
van deze regels van de tempel naar het persoonlijke leven maakten zij het zich
eerder moeilijker dan gemakkelijker. Men moet de neiging van de Farizeeën het
zichzelf niet gemakkelijk te maken zien tegen de achtergrond van de oude joodse
cultuur. Deze was lang geleden ontstaan in de schaduw van de grote Babylonische
en Kanaänitische rijken met hun diep ingrijpende godsdiensten. In de bijbel kan men
lezen dat deze godsdiensten leidden tot allerlei wilde uitspattingen en dat zou de
indruk kunnen wekken dat de Babyloniërs en de Kanaänieten er een vrolijk leven op
na hielden. In werkelijkheid echter schijnen deze godsdiensten vaak neerdrukkend
en zwaar te zijn geweest, men kan zich ook moeilijk voorstellen dat een religie die
mensenoffers eist erg vrolijk geweest kan zijn (8). Psychologisch valt het niet
gemakkelijk te verklaren hoe mensen er toe kunnen komen mensenoffers te
brengen. Waarom brachten bijvoorbeeld de Azteken op zo'n extreem grote schaal
mensenoffers? Algemeen wordt aangenomen dat het te maken heeft met angst voor
de goden en dat het een poging is deze gunstig te stemmen. Misschien mag men
hierbij ook meer denken in termen van wederkerigheid en evenwicht: wij mensen
geven de goden het kostbaarste dat wij bezitten en in antwoord daarop zullen de
goden ons genade schenken (of andere gaven zoals vruchtbaarheid of voorspoed).
Maar het brengen van mensenoffers heeft voor mijn gevoel ook te maken met angst
voor de dood. Angst voor de goden en angst voor de dood lijken tot op zekere
hoogte gekoppeld te zijn en het lijkt wel dat het brengen van zulke zware offers aan
de goden tevens leidt tot het gevoel een overwinning te behalen over de dood.
Het joodse volk geloofde al vroeg in een god die geen mensenoffers wenst
(Genesis 22:12), maar dat neemt niet weg dat het wel een uitgebreide offercultus
ontwikkelde. Het kan haast niet anders of mensen die gewend zijn aan het brengen
van zware cultische offers kijken anders tegen ethische gedragsregels aan dan wij
tegenwoordig. Het gevaar bestaat dat deze offertraditie zich nestelt in de regels die
de omgang met de medemens bepalen en dat men deze regels onbewust gaat
verzwaren. Dan gaat het zich houden aan zware of onbegrijpelijke voorschriften
functioneren als een soort "gedragsoffer" tot eer van God, zonder dat de extra moeite
de naaste ten goede komt.
Hoe moeilijk het is offerritueel en naastenliefde te onderscheiden kan worden
geïllustreerd aan de hand van een beroemde verhaal waarin twee rabbijnen kijken
naar de ruïnes van de tempel in Jeruzalem. "Wee ons", zegt de ene rabijn, "want
deze plaats, waar voor de zonden van Israël boete werd gedaan, is met de grond
gelijk gemaakt." En hierop antwoordt de andere rabbijn: "Mijn zoon, wees niet
bedroefd. We hebben een andere boetedoening die net zo goed is, namelijk
goedertierenheid. Want er is gezegd: Ik verlang barmhartigheid, geen offers" (9). In
dit verhaal wordt een relatie gelegd tussen boetedoening en barmhartigheid, maar
hoe de relatie precies ligt wordt niet duidelijk. Het is mogelijk het verhaal zó uit te
leggen dat hier wordt gezegd dat de offergedachte is afgeschaft en het voortaan gaat
om naastenliefde. Anderzijds is het ook mogelijk het zo uit te leggen dat hier wordt
gezegd dat het offer niet is afgeschaft, maar is getransformeerd in barmhartigheid.
Het offer is dan geen dier, maar de inspanning die men zich moet getroosten om de
daad van barmhartigheid te verrichten. In dat geval is weliswaar de aard van het
offer veranderd, maar komt de barmhartigheid nog steeds niet voort uit medegevoel
met de naaste. Hij blijft berusten op een ik-gerichte offerbehoefte die weer
samenhangt met angst voor God. Het lijkt mij dat de tweede interpretatie de juiste is,
want als dit verhaal de nadruk had willen leggen op de betekenis van belangeloze
naastenliefde zou dat wel duidelijker vorm zijn gegeven.
3. Jezus' relativering van de Wet: zoeken naar de eigenlijke bedoeling
Jezus werd, naar de huidige tijdrekening, waarschijnlijk geboren in 4 v.C. Men vindt
in de bijbel slechts summiere gegevens over zijn jeugd. Zijn ouders, Josef en Maria,
lijken gelovige joden te zijn geweest die zich nauwgezet hielden aan de geboden van
de tora: zij lieten hun zoon op de achtste dag besnijden en hielden zich aan de
reinheidswetten (Lucas 2:21-22). Het is een aannemelijke veronderstelling dat zij
hebben behoort tot de kring van de Farizeeën. De evangelist Lucas vertelt het
voorval dat zijn ouders hem als twaalfjarige jongen op doorreis kwijtraakten en ten
slotte terugvonden in de tempel van Jeruzalem, waar hij leergierig bezig was met
religieuze vragen en de leraren verbaasd deed staan over de scherpte van zijn
denken. Verder wordt verteld dat hij zich liet dopen door Johannes de Doper en kort
daarna in de stad Kapérnaüm in de openbaarheid trad en begon met zijn prediking.
Volgens Lucas 3:23 was hij toen ongeveer dertig jaar oud.
Het is niet bekend hoe Jezus de jaren van zijn geestelijke rijping heeft
doorgebracht. Waarschijnlijk werkte hij als timmerman in de werkplaats van zijn
vader (Marcus 6:3), maar daarnaast zal hij wel intensief contact hebben gehad met
de toonaangevende geestelijke stromingen van zijn tijd, zoals de farizeese
leerscholen van Sjammaj en Hillel en de kloostergemeenschap van de Essenen. Het
lijkt mij ook niet onwaarschijnlijk dat hij contact heeft gehad met medische kringen:
vooral bij Lucas vindt men dat zijn eerste optreden in Kapérnaüm voor een groot deel
bestond uit het verrichten van genezingen. Maar hoe hij zijn rijpingsjaren ook heeft
doorgebracht, hij begon zijn prediking niet als een vertegenwoordiger van een
bestaande stroming, maar als iemand met een eigen visie. Het lijkt aannemelijk dat
hij bij de aanvang geen voltooide leer bezat: hij bracht zijn opvattingen dan ook niet
naar voren in de vorm van wijsgerige verhandelingen zoals bijvoorbeeld de Griekse
filosoof Aristoteles had gedaan, ze kwamen naar voren en kregen vorm in discussies
met omstanders en tegen het eind van zijn leven zat zijn boodschap verscholen in de
gebeurtenissen die zich aan hem voltrokken en waarin zijn volgelingen een diepe
beteknis vermoedden.
Wanneer men de verslagen van Jezus' optreden in de vier evangeliën leest
vindt men hierin telkens commentaar en toelichtende opmerkingen. Het is duidelijk
dat deze evangeliën later zijn opgetekend en zijn gekleurd door latere opvattingen.
Over het algemeen wordt aangenomen dat het boek Marcus het oudst is en het
meest aansluit bij de historische gebeurtenissen, terwijl het boek Johannes de
meeste interpretatie achteraf bevat. Maar ook bij Marcus krijgt men de indruk dat de
gebeurtenissen enigszins gestileerd zijn weergegeven. De evangelisten schilderen
het eerste optreden van Jezus aan de hand van een aantal taferelen, die gewoonlijk
beginnen met een bepaald voorval en daarna uitlopen op een discussie met
omstanders. Als dit schriftgeleerden of Farizeeën zijn krijgt de discussie vaak een
heftig karakter en soms lopen deze na afloop verontwaardigd weg. Na de tweede
wereldoorlog hebben veel theologen de neiging gehad de scherpte van deze
discussies toe te schrijven aan een latere antisemitische redactie, maar deze
zienswijze lijkt mij niet houdbaar (10). Jezus was een jood, zijn eerste volgelingen
waren joden, de vier evangelisten waren joden, de eerste christelijke gemeente kan
niet anders worden omschreven dan als een joodse sekte. Wat er plaats vond was
een intern-joodse religieuze discussie. Maar juist daarom werd hij waardevol, ook
voor niet-joden. Het is mogelijk dat deze discussie te scherp is gevoerd, maar dan
was dat te wijten aan menselijk en psychologisch te kort schieten in het omgaan met
andersdenkenden, niet aan antisemitisme.
Toch is het de vraag of het anders had gekund, want het principiële karakter
van het conflict mag niet worden verdoezeld. De overgeleverde wetten waarmee
Jezus en zijn tijdgenoten te maken hadden stamden voor een deel uit een totaal
andere tijd: de oudste voorschriften waren minstens duizend oud en vele daarvan
hadden betrekking op het overleven van een herdersvolk in de woestijn. Ze hadden
in de Grieks-Romeinse, veelal stedelijke samenleving waarin de joden in Jezus' tijd
leefden vaak geen zinvolle betekenis meer en sommige waren zelfs ronduit
onbegrijpelijk geworden. Tegelijkertijd waren deze wetten omgeven met een sfeer
van bedreiging en angst: wie de sabbat ontheiligde zou "zeker ter dood worden
gebracht" (Exodus 31:14), de man die zich niet hield aan het gebruik van de
besnijdenis zou "uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten" (Genesis 17:14), wie vet of
bloed at zou eveneens "uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden" (Leviticus 7: 22-27),
de weerspannige zoon zou worden gestenigd (Deuteronomium 21:21). In Jezus' tijd
waren de scherpe kanten van deze geboden verzacht en de harde straffen werden
waarschijnlijk zelden nog uitgevoerd. Maar in de oude boeken stonden ze nog
steeds. Wat moesten vrome joden hiermee aanvangen? Moesten ze deze passages
dan maar overslaan, net doen alsof ze er niet stonden?
Naar mijn mening komt de scherpte van de door Jezus gevoerde discussies
voort uit het feit dat hij het schrijnende karakter van deze problemen niet wilde
verdoezelen, maar daarvoor een principiële oplossing wilde zoeken. Laten we, om dit
te onderzoeken, een aantal van de door de evangelisten beschreven taferelen en de
daarbij gevoerde discussies nader bekijken. Opvallend is dat deze in het oudste
boek Marcus het duidelijkst worden weergegeven.
X. Aren plukken op de sabbat (Marcus 2). De Farizeeën (in Lucas 6 staat: "sommige
van de Farizeeën") verwijten Jezus dat hij toelaat dat de discipelen aren plukken op
de sabbat. Jezus antwoordt hierop dat ook David "toen de nood drong en hij en die
met hem waren honger kregen" de regels overtrad en van de heilige toonbroden in
de tempel at.
X. Eten met ongewassen handen (Marcus 7). Farizeeën en schriftgeleerden zien dat
sommige van de discipelen met ongewassen handen hun brood eten en vragen
Jezus: "Waarom wandelen uw discipelen niet naar de overlevering der ouden, maar
eten zij met onreine handen hun brood?" Jezus geeft hierop een antwoord dat hierop
neerkomt dat ze met dit soort regels Gods gebod buiten werking stellen om hun
eigen overlevering in stand te houden (Marcus 7:8-9).
X. Reine en onreine spijzen (Marcus 7). Naar aanleiding van het voorval van het eten
met ongewassen handen vragen de discipelen om een nadere toelichting. Jezus
antwoordt hierop dat niet wat de mond ingaat een mens onrein kan maken, maar wat
de mond uitgaat: boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal,
leugenachtige getuigenissen, godslasteringen (Mattheüs 15). "En zo verklaarde hij
alle spijzen rein" (Marcus 7:19).
X. Het vasten (Marcus 2). De discipelen van Johannes vragen aan Jezus: "Waarom
vasten wij en de Farizeeën wèl, maar uw discipelen niet?" (Mattheüs 9:14). Jezus
antwoordt: "Kunnen bruiloftsgasten vasten terwijl de bruidegom bij hen is?". Hij voegt
hier aan toe: "Niemand doet jonge wijn in oude zakken".
X. Een genezing op de sabbat (Marcus 3). Jezus ontmoet in de synagoge een man
met een verschrompelde hand en geneest hem. Omstanders vragen: "Is het
geoorloofd op de sabbat te genezen?" Jezus antwoordt: "Als iemand één schaap
heeft en dat valt op de sabbat in een put zal hij hem er uit trekken. Hoeveel gaat niet
een mens een schaap te boven?" (Mattheüs 6:11-12).
X. De genezing en zondevergeving van een verlamde (Marcus 2). Jezus geneest
een verlamde en zegt: "Uw zonden worden vergeven". Sommige van de
schriftgeleerden leveren als commentaar: "Hij lastert God, Wie kan zonden vergeven
dan God alleen?"
Deze lijst kan worden aangevuld met vele soortgelijke discussies. Wanneer
men ze overziet constateert men dat Jezus soms de hand leek te lichten met de
oude voorschriften en soms juist strenger leek te zijn. Dit laatste komt vooral tot
uitdrukking in de Bergrede (Mattheüs 5-7) en heeft dan in de eerste plaats betrekking
op de echtbreuk en op het doden. Ten aanzien van de echtbreuk was hij van mening
dat het hierbij niet alleen gaat om een formele, juridische aangelegenheid, maar ook
om de gevoelswereld die er achter steekt: het (verkeerd) begeren. Hetzelfde geldt
ten aanzien van het gebod: gij zult niet doodslaan: het gaat hierbij niet alleen om
feitelijk doden, maar ook om haten:
"Gij hebt gehoord dat er gezegd is: gij zult uw naaste liefhebben en uw
vijand zult gij haten. Maar ik zeg u: hebt uw vijand lief en bidt voor wie u
vervolgen. .. Want indien gij liefhebt die u liefhebben, wat voor loon
hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij alleen uw
broeders groet, waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook niet
de heidenen hetzelfde?" (Mattheüs 5:43-47).
Er is veel discussie gevoerd over de betekenis van de uitspraak: "Gij hebt gehoord
dat er gezegd is: gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten". De
hedendaagse joodse theoloog P.Lapide meent dat Jezus dit onmogelijk zelf gezegd
kan hebben omdat volgens hem de imperatief "Uw vijand zult gij haten" nergens in
het oude testament staat en met de ganse ethos van de bijbel in strijd is (11). Maar
hoe sympathiek zijn streven om de afstand tussen jodendom en christendom te
verkleinen ook is, het lijkt mij dat hij de ernst van het probleem onderschat. Er staan
in het oude testament vele passages waarin het joodse volk uitdrukkelijk van Jahweh
de opdracht krijgt de vijanden af te slachten. Dat geldt vooral voor de in het boek
Jozua beschreven verovering van het land Kanaän: in Jozua 6 worden alle inwoners
van de stad Jericho gedood, in Jozua 8 komen alle inwoners van de stad Ai aan de
beurt (de koning wordt op een paal gespietst tot aan de avondstond), In Josua 10
worden de Amorieten gedood (de vijf koningen ondergaan hetzelfde lot) en zo gaat
het door tot vrijwel het gehele land Kanaän is veroverd (in Jozua 11 wordt een
overzicht gegeven). In het Leviticus 26:7 wordt, temidden van andere
wetsvoorschriften, deze krijgshouding nog eens bevestigd: "En gij zult uw vijanden
vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. Vijf van u zullen
honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen." Ook op
vele andere plaatsen in Oude Testament wordt melding gemaakt van meer of minder
religieus geïnspireerde wreedheden: de wraak op de Midianieten (Numeri 31), het
lied van Debora (Richteren 5), de wraak op 75000 jodenhaters (Esther 9). Het lijkt mij
dat redelijkerwijs niet valt te ontkennen dat Jahweh zich hier manifesteert als een
stam- en oorlogsgod en dat het joodse volk hier handelt naar een stammenmoraal:
solidair tegenover stamgenoten en meedogenloos tegenover leden van andere
stammen. En het lijkt mij dat deze moraal met "gij zult uw naaste liefhebben en uw
vijand zult gij haten" trefzeker wordt gekarakteriseerd. De in deze bijbelpassages
geïmpliceerde vorm van naastenliefde, die gemakkelijk ontaardt in onderlinge
solidariteit op basis van de aanwezigheid van een gemeenschappelijke vijand, werd
door Jezus als ontoereikend afgewezen. Zijn voorzichtige formulering: "Gij hebt
gehoord dat er gezegd is.. .." lijkt er op te duiden dat hij betwijfelde of de harde
oorlogsbevelen, zoals die in het boek Jozua te vinden zijn, werkelijk van zijn (!) God
afkomstig waren. Ook zijn uitdrukking "uw overlevering" (Marcus 7:9) wijst er op dat
hij de oudtestamentische geschiedschrijving zag als gedeeltelijk mensenwerk.
Nu mag men natuurlijk niet uit het oog verliezen dat het Oude Testament ook vele passages bevat met een geheel andere strekking, vooral natuurlijk de
vredesvisoenen van de profeet Jesaja. Het is moeilijk de passages die betrekking
hebben op een stam- en krijgsgod en deze profetische passages met elkaar in
harmonie te brengen. K. Armstrong meent dat er door de eeuwen heen een evolutie
is geweest in het Israëlitische godsbeeld: van een harde stamgod naar de veel meer
vredelievende god van de rabbijnen (12). G.J.Hering (1981) drukt zich iets anders
uit: "Door het Oude Testament lopen twee gedachtenreeksen, de ene sterk
nationaal-krijgszuchtig, de andere hierboven uitgroeiende naar een gezindheid die
het Evangelie nadert" (13). Maar hoe men deze verhouding ook formuleert, het lijkt
mij dat Jezus voor zichzelf een keuze had gemaakt: "Hij leerde hen als
gezaghebbende, en niet als de schriftgeleerden" (Marcus 1:22). Dat houdt in dat
degenen die zich als zijn volgelingen beschouwen het Oude Testament niet mogen
gebruiken als een grabbelton waaruit men naar believen op het ene moment
krijgshaftige teksten kan putten om oorlog te legitimeren en op andere moment meer
profetische teksten om zich te vermeien in vredesvisioenen.
Het zou onjuist zijn om, ten overstaan van deze grote problemen, Jezus te
zien als iemand die het conflict zocht, iemand die een in wezen overbodige ruzie
maakte met de Farizeeën. Wanneer het zinvol was hield hij zich aan de traditionele
regels, zo ging hij op de sabbat naar de synagoge (Marcus 1:21) en paste hij zich
over het algemeen aan bij gebruiken als de vasten en het bij het Paasfeest opgaan
naar Jeruzalem. Het gaat in bovengenoemde scenes in de evangeliën steeds om
principiële conflictsituaties, situaties waarbij het onveranderd vasthouden aan de
oude voorschriften in strijd komt met de eisen van de naastenliefde in het hier en nu.
Nu gold er bij de rabbijnen reeds de regel dat bij acuut levensgevaar vrijwel alle
voorschriften van de Wet opzij gezet mogen worden, maar het lijkt mij dat Jezus
verder ging: ze mogen ook opzij worden gezet wanneer ze lijden tot psychische
schade (14). De mensen kregen volgens hem te zware lasten opgelegd door een
overmaat aan historisch gegroeide en met een sfeer van heiligheid en angst
omgeven regels (Mattheüs 23:4). Ook het verlichten van deze lasten had te maken
met naastenliefde.
Jezus gebruikte in de discussies allerlei ad hoc argumenten om het indien
nodig terzijde schuiven van de oude voorschriften te rechtvaardigen: deze
voorschriften zijn slechts menselijke instellingen (Marcus 7:9, Mattheüs 23:3), ze
kunnen in dienst staan van machtsmisbruik of huichelarij (Mattheüs 23:27), ze
kunnen worden gebruikt uit ijdelheid (Mattheüs 6:3,5). Toch waren deze argumenten
in bepaald opzicht slechts oppervlakking, er achter vindt men steeds een ander,
dieper argument: het zoeken naar de "oorspronkelijke bedoeling", de "eigenlijke
betekenis". Zo beriep hij zich in een discussie over de echtscheiding op het
scheppingsverhaal: "Maar van den beginne is het zo niet geweest" (Mattheüs 19:8).
Met de woorden van Martin Buber: "Hij neemt geen genoegen met de Sinaï. Hij wil
binnendringen in de wolk boven de berg, waaruit de stem schalt, hij wil
binnendringen in de oeropzet van God..., om de Tora te vervullen, dat wil zeggen:
volledig aan haar te appelleren en haar geheel te verwezenlijken" (15). Toch kan
men aan deze mooie woorden van Buber nog iets toevoegen: Jezus was niet alleen
op zoek naar de "eigenlijke bedoeling" van de bepalingen van de Wet, maar
daarachter ook naar de "eigenlijke Jahweh".
4. Waarover ging het conflict met de Farizeeën?
Jezus bracht zijn opvattingen voor een groot deel naar voren in de vorm van
discussies met omstanders, evenals Socrates dat destijd had gedaan. Deze
omstanders waren merendeels gewone burgers, terwijl de kritiek gewoonlijk kwam
van meer officiële personen die in de evangeliën met verschillende termen worden
aangeduid, zoals "oudsten", "schriftgeleerden", "hoofdlieden van de tempel" en
"Farizeeën". De laatsten zijn de geschiedenis ingegaan als Jezus' belangrijkste
tegenspelers, maar toch moet worden opgemerkt dat zij bij zijn uiteindelijke
veroordeling geen actieve rol hebben gespeeld en in Handelingen 5:34-40 lezen wij
zelfs dat de Farizeeër Gamaliël een aantal apostelen redt van het lot van steniging.
Daarom kan men beter zeggen dat zij, mede door hun serieuze levensinstelling,
Jezus' belangrijkste gesprekspartners werden. Men ziet hier weer een voorbeeld van
het bekende psychologische verschijnsel dat een mens vaak het meest in conflict
raakt met degenen die hem het dichtst nabij staan. Dat zijn immers degenen die hij
serieus neemt en waarvan hij méér verwacht!
Wat waren de punten van kritiek van de Farizeeën op de leer en het optreden
van Jezus? Laten we om deze vraag te beantwoorden beginnen met een punt dat in
de bijbel slechts indirect ter sprake komt, maar dat stellig een belangrijke rol heeft
gespeeld. Toen na de beëindiging van de Babylonische ballingschap veel joden
leefden in de diaspora, was de Wet de belangrijkste factor die ze bij elkaar hield. De
Makkabeeën waren hun heldhaftge verzet tegen het Grieks-Syrische bewind
begonnen ter bescherming van de Wet. In Jezus' tijd schreed de vergrieksing en de
verromeinisering van de joodse cultuur steeds verder voort. Het moet in de ogen van
de Farizeeën dan ook wel een bij uitstek ongelegen moment zijn geweest om de Wet
ter discussie te stellen. Ook hier dringt de vergelijking zich op met Socrates, die in
Athene op een politiek zeer ongelegen moment zich het recht toeëigende alles wat
maar denkbaar was ter discussie te stellen. Hiertoe behoorden ook de waarden die
de basis hadden gevormd van de Griekse "polis" en daarmee van de Griekse cultuur.
Ieder die zich verdiept in het proces tegen Socrates kan tot op zekere hoogte begrip
opbrengen voor het standpunt van het stadsbestuur van Athene, dat hem ter dood
veroordeelde (maar wel de gelegenheid gaf om te vluchten). Op dezelfde wijze kan
men tot op zekere hoogte begrip opbrengen voor het standpunt van de Farizeeën en
de joodse autoriteiten ten aanzien van het optreden van Jezus.
Een tweede punt van kritiek was dat ze Jezus verweten af te wijken van de
traditionele cultische wetsopvatting zoals ze die zelf in ere hielden. Jezus reageerde
hier heel merkwaardig op, namelijk niet alleen door bij de geboden steeds de
"eigenlijke bedoeling" te zoeken, maar ook met het verwijt van huichelarij en het
nastreven van eigenbelang. De vraag rijst: was dit verwijt terecht? Waren de
Farizeeën werkelijk huichelaars? Lapide tracht dit probleem op te lossen door te
stellen dat Jezus een wetsgetrouwe jood was wiens opvattingen overeenkwamen
met die van het "verlichte" deel van de Farizeeën, maar die in conflict kwam met een
bekrompen minderheid daarvan. Hij schrijft: "Deze pleidooien (van Jezus) hebben als
gemeenschappelijk doel de starheid van de benepen-vrome minderheid aan de kaak
te stellen, de prioriteit van de in praktijk gebrachte naastenliefde aan te duiden boven
alle legalistische letterknechterij, zonder evenwel de mozaïsche wet in zijn
gebruikelijke rabbijnse uitleg ooit te overtreden" (16). Maar hoezeer Lapide
waarschijnlijk ook gelijk heeft met zijn stelling dat Jezus in conflict kwam met slechts
een deel van de Farizeeën, het lijkt mij onjuist om te trachten het probleem op te
lossen door in het geloof onderscheid te maken tussen "verlichten" en "zwaren", want
het begrip "verlichting" heeft religieus onvoldoende fundering. Achter Jezus'
gedachtenwereld zat mijns inziens een principieel andere wetsopvatting dan die
welke toen bij de Farizeeën gebruikelijk was, zowel bij de "verlichten" als bij de
"zwaren". Hij moet bij hun opvatting van de naastenliefde telkens hebben ervaren dat
deze gericht was op de eigen morele zuiverheid, op het brengen van "gedragsoffers",
op het handhaven van de tradities of op het bewaren van de joodse identiteit. Wat in
deze opvatting van de naastenliefde ontbrak was de naaste zèlf en Jezus moet dit
ervaren hebben als onoprecht, als huichelachtig. Naar ik aanneem kwam dit voort uit
een persoonlijke karaktertrek: een sterk gevoel voor het belang van de naaste in het
hier en nu.
Tenslotte een derde punt van kritiek van de Farizeeën. Natuurlijk hadden
deze al lang beseft dat veel oude voorschriften stamden uit een verleden waarin het
Israëlitische volk leefde onder totaal andere omstandigheden dan in hun eigen tijd.
En natuurlijk hadden zij al lang overwogen of het niet beter zou zijn deze
voorschriften aan te passen of af te schaffen. Maar ongetwijfeld hebben zij zich
afgevraagd of het hieraan toegeven niet zou betekenen dat ze op een hellend vlak
terecht kwamen. Welk recht had een mens om deze oude voorschriften op eigen
gezag te wijzigen? God zelf had ze gegeven en alleen God zou ze kunnen wijzigen.
Eigenlijk zou voor het wijzigen van de ouden geboden een nieuwe openbaring nodig
zijn, net zoals destijds op de Sinaï. Zolang een dergelijke openbaring nog niet had
plaats gevonden moesten de joden vasthouden aan de oude voorschriften. Wanneer
dat in de practijk onuitvoerbaar bleek, losten zij dit op door binnen de bestaande wet
te zoeken naar nieuwe interpretatiemogelijkheden of door het invoeren van
aanvullende regels. Zo ontstonden er steeds meer regels. Met deze oplossing
hielden ze enerzijds hun eerbied voor de oude regels in stand en konden ze er
anderzijds toch mee leven.
Jezus kon een dergelijk compromis echter niet aanvaarden en zocht naar een
radicale, konsekwente oplossing. Hij ging er van uit dat de mens, indien noodzakelijk,
naar eigen inzicht mag zoeken naar de "oorspronkelijke bedoeling" van de
voorschriften en dat betekent in de practijk dat hij ze soms mag veranderen of zelfs
afschaffen. Voor de Farizeeën betekende dit dat Jezus zich hiermee ging gedragen
als een goddelijke wetgever en dit moet de belangrijkste reden zijn geweest van hun
telkens terugkerende verwijt dat hij goddelijke pretenties voerde. Het is niet
gemakkelijk de rechtmatigheid van dit verwijt te beoordelen. Men kan nu wel gezien
vanuit de latere theologische ontwikkeling stellen dat Jezus inderdaad God was en
dat het de Farizeeën valt te verwijten dat zij Jezus niet als Messias hebben aanvaard
(en dus God hebben afgewezen), maar een dergelijk verwijt berust op een
anachronisme. Men kan de Farizeeën hoogstens verwijten dat ze het thema van de
belangeloze naastenliefde in zijn prediking niet hebben herkend en gewaardeerd. In
zoverre werden zij het symbool van het gevaar dat alle religieuze mensen bedreigt:
een zozeer opgaan in religieuze beslommeringen dat men de naaste niet meer ziet.
Dit lijkt wel een soort oer-zonde van alle religies, ook de latere christelijke kerk is
daar telkens weer toe vervallen.
Het is niet meer dan rechtvaardig het conflict ook te bezien van de kant van
de Farizeeën. Zij wilden trouw blijven aan Jahweh, tezamen met de door hem
gegeven wetten. Het woord "trouw" is hier niet misplaatst: door de oude profeten (bv.
Hosea) werd Jahweh herhaaldelijk voorgesteld als een eerlijke en trouwe partner, die
lijdt onder de trouweloosheid van zijn volk. En trouw behoort tot de hoogste
menselijke deugden. Jezus daarentegen was er zich diepgaand van bewust dat het
rigide toepassen van oude wetsvoorschriften in sommige situaties totaal verkeerd
uitpakt en dan in strijd komt met de naastenliefde. Op dit punt was het conflict tussen
hem en de Farizeeën ten diepste een conflict tussen twee van de hoogste menselijke
deugden: naastenliefde en trouw. Het kon niet met goedkope oplossingen worden
opgelost. Het was een "Hegeliaande tragedie": een conflict met het recht aan beide
zijden tegelijk. Maar dat betekent nog niet dat verzoening onmogelijk is.
5. Het gebod van de naastenliefde als tegenwicht tegen de Wet
Aangezien er niets bekend is over Jezus' vormingsjaren kan men aangaande de
vraag hoe zijn opvattingen tot stand kwamen slechts gissen. Natuurlijk kan men deze
vraag beantwoorden door kortweg een beroep te doen op zijn goddelijkheid. Men
kan zeggen: Jezus had helemaal geen vormingsjaren nodig want zijn leer werd hem
rechtstreeks door God ingegeven. Persoonlijk vind ik dit antwoord echter niet
bevredigend. Men kan hier de vergelijking trekken met de vaak gestelde vraag hoe
de profeten aan hun goddelijke boodschap kwamen. Er is in het verleden vaak
gesteld dat ze deze boodschap via een bovennatuurlijke weg rechtstreeks van God
ontvingen, zodat ze een soort spreekbuis voor de goddelijke boodschap werden.
Daartegenover hebben anderen gesteld dat er sprake was van "organische"
inspiratie. Deze opvatting laat meer ruimte over voor een psychologische
ontwikkelingsgang: een zich langzaam bewust worden van het feit dat men een
boodschap voor de wereld heeft. Het lijkt mij dat men niet te kort doet aan de
goddelijkheid van Jezus en zijn boodschap als men ook bij hem ruimte laat voor een
psychologische ontwikkeling.
Jezus ouders waren gewone, gelovige joden en aangezien gewone gelovige
joden in deze tijd waarschijnlijk over het algemeen vrij zwaar op de hand waren moet
Jezus zijn opgegroeid in een wereld die werd beheerst door een angstvallig en
ingewikkeld vermijden van het overtreden van de tora. Toen moet er een moment
zijn geweest dat hij zich ging realiseren dat het rigide uitvoeren van deze regels in
bepaalde concrete situaties tot liefdeloze gevolgen kan leiden, ongetwijfeld werd hij
hierbij gestimuleerd door de toenmalige discussies in de kringen van de rabbijnen. Hij
moet hebben gezien dat men door het toepassen van slimme redeneringen tot allerlei
(vaak goedbedoelde) compromis-oplossingen kan komen, maar deze moeten voor
hem onbevredigend zijn geweest. Wellicht heeft hij reeds vroeg met de gedachte
gespeeld dat het mogelijk moest zijn dit probleem volledig en konsekwent te
doordenken en uit te vechten. Het lijkt mij ondenkbaar dat dit bij hem niet geleid zou
hebben tot innerlijke spanningen en angst voor Jahweh en zijn Wet. Natuurlijk kan
men ook hier weer een beroep doen op zijn goddelijkheid en een soort ijzeren Hein
van hem maken door aan te nemen dat hij in het geheel geen innerlijke conflicten
heeft gekend en in volmaakte harmonie leefde met God de Vader. Maar ook hier lijkt
deze oplossing mij niet bevredigend. Het lijkt mij een legitieme vraag waar Jezus, als
zeer consciëntieus mens, de moed vandaan haalde de opvatting aan te hangen dat
de bepalingen van de Wet indien nodig buiten werking gesteld mogen worden en
daarmee de angst voor Jahweh te trotseren.
Voor de joden bezat de Wet een zware religieuze lading, hij stond voor hun
gevoel rechstreeks in verband met Jahweh. Psychologisch gezien kon Jezus deze
Wet alleen zonder het ontstaan van overmatige angst en schuldgevoel relativeren en
bekritiseren wanneer hij zich kon beroepen op een andere instantie met een
minstens even zware religieuze lading, en dat was voor hem de naastenliefde. De
vraag hoe het begrip naastenliefde voor hem zo'n grote betekenis kon krijgen is
moeilijk te beantwoorden. Zoals reeds opgemerkt lijkt het aannemelijk dat deze voor
een deel valt te herleiden tot een persoonlijke karaktertrek. Maar wellicht speeld ook
een tweede factor een rol. Er bestaat mijns inziens een psychologische wetmatigheid
dat wanneer men tegenover een religieus geladen begrip (of instantie) een ander
begrip (of instantie) stelt, dit laatste automatisch ook een religieuze lading krijgt en
het is mogelijk dat op deze wijze het begrip naastenliefde voor Jezus een religieuze
lading heeft gekregen. In dat geval zou de religieuze lading van de Wet primair zijn
en die van de naastenliefde secundair. Hoe dit zij, er moet in zijn geest een spanning
hebben bestaan tussen enerzijds de geboden van de Wet, waaraan men zich moest
houden uit liefde voor Jahweh, en anderzijds het gebod van de liefde tot de naaste.
En toch moesten deze beide bronnen van religie en ethiek samenhangen: beide
waren afkomstig van God. Zo moet hij zijn gekomen tot zijn dubbelgebod:
"Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met
geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het
grote gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naast
liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de
profeten" (Mattheüs 22:37-40).
Er wordt vaak gezegd dat het nieuwtestamentische gebod van de naastenliefde niet
nieuw was omdat het al voorkomt in het oude testament, zo vindt men in Leviticus
19:18: "Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw
volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here". Vanzelfsprekend is er
geen enkele reden de grote betekenis van dit gebod te ontkennen en het is een
belangrijke vraag of een dergelijk gebod ook was te vinden bij de Kanaänieten en de
Babyloniërs. Maar toch is er een principieel verschil tussen het oudtestamentische en
het nieuwtestamentische gebod van de naastenliefde. In Leviticus staat het gebod
temidden van vele andere geboden met een overeenkomstige structuur,
bijvoorbeeld: "Mijn sabbatten zult gij houden en voor mijn heiligdom eerbied hebben:
Ik ben de Here" (19:30). Het telkens herhaalde "Ik ben de Here" doet vermoeden dat
deze geboden in een liturgische context staan en dat het gebod van de naastenliefde
evenals de andere geboden werd gezien als onderdeel van een algemene
levensheiliging ter ere van Jahweh. Dat betekent dat het hier ondergeschikt is aan
het centrale gebod van de liefde tot God. Door Jezus werd het echter verheven tot
een gebod dat even belangrijk is als het gebod van de liefde tot God, dus als
daaraan nevengeschikt. Bij hem was het een gebod met een eigen kracht, een eigen
autoriteit (17).
Wat dit betreft is het van groot belang dat bij Lucas de formulering van het
dubbelgebod, dus van de gelijke liefde tot God en tot de naaste, meteen wordt
gevolgd door de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Een wetgeleerde vraagt
aan Jezus: "Wie is mijn naaste?" en deze antwoordt dan met het beroemde verhaal
van de man die beroofd en halfdood langs de weg ligt. Hij krijgt geen hulp van een
passerende priester, ook niet van een passerende Leviet, maar wèl van een
voorbijkomende Samaritaan. Dit verhaal is op het eerste gezicht antireligieus en
atheïstisch: de Samaritaan helpt zijn naaste niet terwille van God, maar omdat hij
"met ontferming wordt bewogen". Het idee van niet-religieuze naastenliefde speelde
in het denken van Jezus mijns inziens een zeer fundamentele rol, men vindt het ook
in zijn beschrijving van het laatste oordeel in Mattheus 25. Hier worden uitdrukkelijk
degenen geprezen die zonder aan God te denken de hongerigen en dorstigen te
eten en te drinken hebben gegeven en de vreemdeling hebben gehuisvest (18).
Toch geloof ik niet dat Jezus' visie op de naastenliefde werkelijk atheïstisch
was, misschien zou men hier mogen spreken van "methodisch atheïsme": men moet
de naaste liefhebben zonder religieuze bijbedoelingen - want zo wil God het. De
betekenis hiervan kan mijns inziens nauwelijks worden overschat. De mens heeft,
hetzij uit vroomheid, hetzij uit angst, vaak de neiging een teveel aan religie te
ontwikkelen. Zo maken vrome joden om volkomen zeker te zijn dat ze niet de
bepalingen van de tora overtreden vaak een "omheining" van extra bepalingen rond
de tora. Maar hierna ontstaat het gevaar dat men de extra bepalingen overtreedt en
zou men voor de zekerheid een tweede omheining van nog meer extra bepalingen
moeten maken. Wanneer is het genoeg? Waar is het eind? Er kan naar mijn oordeel
in de wereld een wildgroei aan religie ontstaan waartegen religieuze en goedwillende
mensen zich nauwelijks kunnen verweren. En deze wildgroei kan het leven gaan
verstikken. Maar waaraan zou een mens in dat geval de moed kunnen ontlenen zich
tegen God te verzetten? Een mens kan toch nooit vroom genoeg zijn? De liefde tot
God is toch het grote gebod? Op dit punt kan mijns inziens alleen het gebod van de
naastenliefde een tegenwicht bieden. Een voorwaarde hierbij is echter wel dat het
wordt gezien (en vooral ook gevoeld en beleefd) als een zelfstandig gebod, even
zwaarwegend als het gebod van de liefde tot God. Alleen dan kan het dienen als
maatstaf om paal en perk te stellen aan een overmaat aan religie, terwille van het
leven van de naaste. En dus ook terwille van het leven van jezelf.
6. Een aanvullende verklaring voor Jezus' lijden
Wanneer men het leven van Jezus overziet constateert men dat hij eerst gedurende
een zekere tijd zijn boodschap heeft gepredikt en vervolgens voor het gerecht is
gebracht en gekruisigd. De vraag rijst: welk verband bestaat er tussen de inhoud van
deze boodschap en deze kruisiging? Er bestond natuurlijk een uitwendig verband:
zijn leer en zijn optreden ergerden de toenmalige religieuze en wereldlijke autoriteiten
dermate dat ze hem arresteerden en ter dood brachten. Maar bestond er ook een
inwendig verband? Bevatte Jezus' leer bijvoorbeeld, al of niet expliciet, een
verheerlijking van lijden en dood?
Het lijkt mij dat er in deze leer geen rechtstreekse verheerlijking van lijden en
dood is te vinden. Deze leer bevat een ethiek die is gericht op het aardse leven.
Jezus was geen verdediger van ascese, zo vond hij het rituele vasten niet
noodzakelijk en wordt er in het verhaal van de bruiloft te Kana verteld dat hij water in
wijn veranderde (Johannes 2). Hierdoor kreeg hij zelfs het verwijt te horen een
"vraatzuchtig mens en een wijndrinker" te zijn (Mattheüs 11:19). Ook zijn nadruk op
de betekenis van de naastenliefde getuigt van een geestesgesteldheid die
tegengesteld is aan een streven naar zelfvernietiging. Toch vindt men in zijn leer wel
indirect een verwijzing naar lijden. Hij was zich duidelijk bewust van het feit dat de
wereld zó in elkaar zit dat het streven naar een eerlijk en integer leven een
moeizame bezigheid kan zijn. Wanneer men zijn vijand lief heeft kan men hard in het
gezicht worden geslagen: "Wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de
andere toe" (Mattheüs 5:39). Tegen zijn volgelingen zei hij: "Zie ik zend u als
schapen midden onder wolven" (Mattheüs 10:16). Dit besef dat integer handelen
soms een lijdensweg kan zijn vindt men ook in het oude testament, bijvoorbeeld bij
Job en in de psalmen: "Ik was afgunstig op de hoogmoedigen, toen ik de voorspoed
der goddelozen zag" (Psalm 73). Het gaat hier echter niet om een verheerlijking van
het lijden, dit wordt integendeel als onproductief gezien en een mens doet er
verstandig aan het zo mogelijk te vermijden.
Over het algemeen heeft de latere theologische ontwikkeling de verklaring
voor Jezus' lijden niet gezocht in de inhoud van zijn leer, maar in een richting die
aansluit bij het oudtestamentische thema van de lijdende rechtvaardige, zoals dat
bijvoorbeeld naar voren komt in de psalmen (19). In deze gedachtenlijn wordt het
lijden, ondanks alles wat daar tegen spreekt, toch als zinvol gezien en het is wel
zeker dat Jezus zich in het laatste deel van zijn leven steeds meer met deze lijdende
rechtvaardige is gaan vereenzelvigen. In iedere geval heeft de vroeg-christelijke
gemeente dit gedaan. Toch is de vraag waarom Jezus moest lijden hiermee nog niet
opgelost: hij is alleen maar verschoven naar het Oude Testament. Waarom werd hier
het lijden van de rechtvaardige als zinvol gezien?
Naar mijn indruk hangt dit samen met een soort oergevoel van de mens. Dit
gevoel valt niet gemakkelijk te verklaren, maar wel zijn er verschillende factoren te
noemen die waarschijnlijk bijdragen aan het ontstaan er van. Een eerste factor is de
alledaagse menselijke ervaring dat grote prestaties bijna altijd met arbeid en moeite
tot stand worden gebracht. Arbeid en moeite kunnen productief zijn en ook als het
doel niet is bereikt blijven ze in morele zin hun betekenis behouden: ze zijn een
bewijs van de inzet en de goede intentie van de betreffende persoon. Een andere
factor is het feit dat de mens overal om zich heen de kringloop van de natuur ziet
plaats vinden en troost put uit het beeld van het zaad dat sterft en nieuw leven
voortbrengt. In allerlei godsdiensten vindt dan ook men natuurgoden die sterven en
opstaan: Osiris, Tammuz, Dyonysus. Verder is het zó dat het lijden van de
rechtvaardige een gevoel van verbondenheid schept met lotgenoten. In de psalmen
vindt men bovendien de gedachte dat dit lijden opgemerkt wordt door God, het
brengt dichter bij God. Deze joodse traditie van de lijdende rechtvaardige, bevestigd
door het lijden van Jezus, is voor vele latere generaties dan ook een grote
geestelijke steun geworden: ieder die door rechtvaardig handelen gekwetst werd,
beledigd of vervolgd, kon denken dat zijn lijden verwant was aan het lijden van
Christus en mede door hem werd gedragen. Tenslotte is er ook het aspect van het
lijden als plaatsvervanging voor anderen, waarnaar de tweede profeet Jesaja
waarschijnlijk verwijst: "Door zijn striemen is ons genezing geworden". Misschien
mag men dit lijden zien als een offer, dat de mogelijkheid geeft tot een verzoening
met God.
De christelijke kerk heeft in de loop van de tijd voor het lijden van Jezus vele
verklaringen gegeven en deze hebben alle hun bestaansrecht en vullen elkaar aan.
Toch meen ik dat bij deze verklaringen een belangrijke mogelijkheid over het hoofd
wordt gezien, en wel de volgende. Het is duidelijk dat Jezus een zeer persoonlijke
band voelde met God, zo bad hij bij voorkeur in afzondering (Marcus 1:35).
Opvallend is ook dat hij zijn God vaak aanduidde met de naam "abba" (=vader).
Maar tegelijkertijd geven de evangeliën ruimte voor de veronderstelling dat hij niet
alleen leefde in een voortdurende "dialoog" met God, maar ook met iets dat men een
"worsteling" zou kunnen noemen. In de hof van Getsémane zweette hij bloed (zoals
de uitdrukking luidt) en bad hij zijn hemelse vader of deze drinkbeker aan hem
voorbij mocht gaan. Het idee van een Jezus die onverstoorbaar, zonder innerlijke
strijd, zijn vooropgezette taak volbracht wordt ook gelogenstraft door zijn woorden:
"Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?". Dit is de eerste regel van Psalm
22, een gedicht van iemand die worstelt met God, maar toch ook hoop heeft. Om
deze redenen mag men aannemen dat Jezus als ieder ander mens angst heeft
gekend. Deze angst bestond, naar het mij voorkomt, in zijn laatste dagen vooral uit
drie componenten: angst voor de pijn van de kruisdood, angst voor de dood en angst
voor Jahweh.
Waarom had Jezus angst voor Jahweh? Politiek en juridisch gezien had hij
waarschijnlijk gedurende zijn gehele kruisgang nog terug gekund: hij had zijn
woorden maar hoeven te herroepen of zelfs te relativeren en de autoriteiten hadden
de zaak afgeblazen. Maar hij wilde zijn woorden niet herroepen, hij ging vrijwillig naar
Jeruzalem. De reden was mijns inziens niet alleen dat hij zich vereenzelvigde met de
oudtestamentische "lijdende Knecht des Heren", maar ook dat hij verzoening zocht
voor de schuld die hij op zich had geladen. Hij had zijn volgelingen geleerd dat de
oude geboden van de Wet, indien noodzakelijk, op grond van de naastenliefde
terzijde mogen worden gesteld. Gezien vanuit een nuchtere, hedendaagse
denkwereld kan men zeggen dat het hierbij ging om situaties waarbij de oude
gedragsregels worden "overruled" door een hoger gebod. Gezien vanuit deze
denkwereld was Jezus voor het geven van "toestemming" om in bepaalde gevallen
de regels te overtreden moreel onschuldig. Maar het is de vraag of hij dit zelf zo kon
en wilde ervaren. Voor de joden was de wetgeving door Jahweh op de Sinaï de
belangrijkste godsopenbaring uit hun geschiedenis. Deze wetten konden niet worden
"overruled", ook als men op goede gronden gedwongen was ze te overtreden leidde
dit toch tot schuldgevoel (20). Een dergelijk schuldgevoel was niet onterecht of
pathologisch, maar berustte op een diepe psychologische waarheid. Want weliswaar
kunnen in het dagelijks leven simpele juridische regels worden "overruled" door
andere regels, maar dat geldt niet voor diepgewortelde waarden en normen.
Wanneer twee diep in de psyche gewortelde normenstelsels met elkaar in conflict
raken ontstaat er geen simpele oplossing doordat de strijdige normen elkaar
opheffen of kwantitatief met elkaar worden verrekend. Beide normenstelsels blijven
gewoon bestaan, ook al zal het ene meer op de voorgrond treden en het andere naar
de achtergrond worden gedrongen (21).
Men kan een goede schildering van de psychologische werking van zulke
conflictuerende normenstelsels vinden in de Griekse tragedies. Zo was Orestes door
de wetten van de bloedwraak verplicht zijn moeder, de moordenares van zijn vader,
te doden. Maar deze verplichting onthief hem niet van de schuld die hij door zijn
moeder te doden op zich laadde en daarom werd hij achtervolgd door de Erinyen, de
goden van de familieband. Binnen de wereld van de Griekse mythologie kon een
dergelijk psychologisch conflict dramatisch vorm worden gegeven door hierachter
een conflict tussen strijdende goden te zien, binnen het joodse monotheïsme kon dit
echter niet. Toch denk ik dat in Jezus' geest de oude God van de Sinaï woedde
tegen de jongere God van de naastenliefde en voor dit conflict bestond geen simpele
oplossing. Jezus wist wat hij deed: hij had ervaren hoezeer zijn volgelingen geestelijk
van hem afhankelijk waren en hij moet een vermoeden hebben gehad van de
(theologische) ontwikkeling die na zijn dood zou gaan plaats vinden. Er was een
grote moed nodig om als eerste de God van de Sinaï te trotseren en dat kon hij
alleen maar doen op grond van een groot geloof in de God van de naastenliefde. Hij
nam hiermee een enorme verantwoordelijkheid op zich, maar in de toekomst zouden
zijn volgelingen bij het opnieuw doordenken van de Wet en het zo nodig terzijde
schuiven van sommige bepalingen daarvan veel minder moed nodig hebben. Zij
zouden zich op hem kunnen beroepen en de schuld op hem kunnen werpen. Zo
opende hij voor zijn volgelingen een weg om zonder hun geweten geweld aan te
doen zonodig de Wet te durven vernieuwen.
7. Geloven in Jezus vóór en ná zijn dood
Tegenwoordig lijkt de vraag wat "geloven in Jezus" inhoudt betrekkelijk gemakkelijk
te beantwoorden: er bestaat een uitgewerkte leer over zijn leven, lijden en
opstanding en deze is kort samengevat in belijdenisgeschriften. Op het ogenblik
betekent geloven in Jezus gewoonlijk: het aanvaarden van deze
belijdenisgeschriften. Maar toen Jezus leefde bestonden deze geschriften nog niet.
Dat kon ook niet want zijn lijden en sterven hadden nog niet plaats gevonden en
waren redelijkerwijze ook niet te voorzien. De kleine groep van trouwe volgelingen
die hij tijdens zijn leven om zich heen verzamelde, de kleine groep van mensen
waarvan men kan zeggen dat ze "in hem geloofden", deden dat om andere redenen
dan de christenen uit later tijd. Wat kunnen deze redenen zijn geweest?
Jezus begon zijn activiteiten als opwekkingsprediker en als "gebedsgenezer".
Als opwekkingsprediker vertoonde hij overeenkomst met andere
opwekkingspredikers: mensen die waarschuwen tegen ondoordacht geloof en
verstarring van vormen, tegen het aanhangen van mooie theorieën en daar zelf niet
naar leven. Hun boodschap is eigenlijk altijd: "Bekeert u, want het Koninkrijk der
hemelen is nabij gekomen" (Mattheüs 4:17). Iedere generatie heeft behoefte aan
dergelijke predikers. Toch moet de boodschap van Jezus iets bijzonders hebben
gehad vergeleken met die van andere opwekkingspredikers, anders zou hij evenals
zij ongemerkt in de geschiedenis zijn verdwenen. Wat kan dit bijzondere zijn
geweest? Het kan niet zijn geweest dat Jezus beweerde dat hij God was en dat de
mensen hem dus moesten volgen, een dergelijke interpretatie berust op een projectie
vanuit later ontwikkelde dogmatiek. Het kan alleen maar zijn geweest dat zijn
volgelingen iets goddelijks herkenden in zijn leer: in zijn gelijkenis van de barmhartige
Samaritaan, in zijn humanisering van de wet door die samen te vatten in twee
gelijkwaardige geboden. Dit moeten zij ervaren hebben als een "evangelie", een
blijde boodschap, een bevrijding. De mensen die "in hem geloofden" moeten er van
overtuigd zijn geweest dat zijn visie de juiste was. Deze visie maakte het vervullen
van de Wet niet gemakkelijker, maar wel volwassener en menselijker. Maar zijn
prediking bracht niet alleen een nieuwe leer, hij behelsde ook een riskante nieuwe
levensstijl en als zodanig was hij gekoppeld aan Jezus als persoon. Voor wie hem
volgden gold: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven". Hier moet de kern hebben
gelegen van het toenmalige geloof in Jezus.
De onverwachte dood van Jezus leidde bij zijn volgelingen tot geestelijke
desoriëntatie. Zij waren niet alleen hun leider kwijt, maar deze dood was ook een
nieuw, onverwacht gegeven in hun religieuze denken. Naar ik aanneem bleef er na
zijn dood voor zijn volgelingen veel van de vroegere betekenis van het begrip
"geloven in Jezus" bewaard, maar er werd ook iets nieuws aan toegevoegd, het
betekende nu ook: geloven in zijn opstanding. En dit leidt tot de vraag: wat geloven
mensen als zij geloven in de opstanding van Christus? Wat verstonden de eerste
christenen hieronder en wat zou men hieronder tegenwoordig nog kunnen verstaan?
Hoe men deze vraag ook wil beantwoorden, het lijkt mij van cruciaal belang dat het
hierbij niet gaat om de opstanding van een persoon zonder eigenschappen. Het gaat
om een persoon wiens existentie totaal was verweven met een idee, een idee dat hij
onder andere naar vorm had gegeven in zijn dubbelgebod en in zijn gelijkenissen.
In de eerste eeuwen na Christus begon een alleszins begrijpelijke, maar toch
problematische ontwikkeling. De opstanding werd steeds meer losgemaakt van
Jezus' leer en werd steeds meer puur biologisch opgevat, hij werd steeds kaler, de
warmte van het evangelie werd er aan ontnomen. De mensen werden uitgenodigd te
geloven in de lichamelijke opstanding van een onbekend persoon uit het verre
verleden, zonder verwijzing naar datgene waar die persoon voor had gestaan, naar
de wereld van gedachten en gevoelens waarvan zijn volgelingen hopen en bidden
dat die eeuwigheidswaarde bezit. Tegenwoordig, in een tijd van wijd verbreid
atheïsme, is de betekenis van het begrip "geloven" nog verder verschoven. Op het
ogenblik zijn de centrale vragen die de mensen zich stellen of er een leven is na de
dood en of er een God bestaat. Uitgaande van deze vragen is de betekenis van het
begrip "geloven in Jezus en zijn opstanding" verschoven naar "geloven in een leven
na de dood en in het bestaan van een God". Het gaat hierbij om een geloof in een
god zonder nadere specificaties. Voor de oude Israëlieten en de rabbijnen in Jezus'
tijd was Jahweh geen God zonder eigenschappen, het was een morele God, de God
van de Tien Geboden. Voor de eerste christenen was God dezelfde God, maar
uitdrukkelijk met een nieuwe manier van omgaan met de Tien Geboden. Voor hen
was het bestaan van God evident en was "geloven" het kiezen tussen twee
godsbeelden: tussen een oud godsbeeld waarmee ze niet meer konden leven en een
nieuw, voor hun gevoel minder rigide en meer liefdevol godsbeeld.
8. Paulus en de invloed van de niet-joodse christenen
Hoewel de centrale gedachten van het christendom ontstonden binnen het joodse
religieuze denken, ondergingen deze later de invloed van tot het christendom
bekeerde niet-joden: Syriërs, Grieken en Romeinen. De eerste christelijke gemeente
die ook niet-joden bevatte was die te Antiochië, een miljoenenstad gelegen aan de
kust van Syrië. Degene die de belangrijkste rol heeft gespeeld bij de verbreiding van
het christendom naar de "heidenen" was de apostel Paulus. Deze werd geboren in
de Hellenistische stad Tarsis, in het huidige Turkije. Zijn moeder was een jodin en
zijn vader een tot het jodendom bekeerde Romein. Hij kreeg een gedegen religieuze
opleiding en werd een schriftgeleerde uit de school van de Farizeeën. Als jonge man
was hij een actief vervolger van de eerste christenen: de steniging van Stephanus
had zijn volle instemming (Handelingen 7:60) (22). Maar hierna kreeg hij een
religieuze ervaring waardoor hij zich bekeerde. Achteraf bracht hij deze gebeurtenis
op meerdere manieren onder woorden, zo vindt men in Handelingen 9 de versie dat
hij op weg naar Damascus plotseling een stem hoorde die zei: "Saul, Saul, waarom
vervolgt gij mij?"
Het zal Paulus niet gemakkelijk gevallen zijn om zich los te maken van de
eeuwenoude, mozaïsch traditie. In zijn brieven spreekt hij voortdurend over de wet,
zijn gedachten zijn er van vervuld: de wet, de wet, de wet. Een probleem bij het lezen
van deze brieven is dat hij het woord "wet" in verschillende betekenissen gebruikte:
soms in de betekenis van een schrikaanjagende verzameling rigide regels, soms in
de betekenis van de wet zoals God die eigenlijk had bedoeld, kort gezegd: de wet
van de naastenliefde (Galaten 5:14). Ook bij zijn werk voor de opbouw van de
christelijke gemeenten kreeg Paulus voortdurend te maken met vragen rond de wet.
In verband met het burgerljk bestuur hing hij een simpele visie aan: iedereen moet
zich gewoon aan de burgerlijke wetten houden want de overheden zijn door God
ingesteld (Romeinen 13:1-7). Ten aanzien van de religieuze aspecten van de wet
introduceerde hij het begrip christelijke vrijheid en hij gebruikte meerdere
redeneringen om dit te verduidelijken. Opmerkelijk is zijn redenering in Romeinen 7:
een getrouwde vrouw is door de wet gebonden aan haar man en wanneer zij een
andere man neemt is zij een echtbreekster. Wanneer echter haar eerste man is
overleden is zij vrij van de wet en wanneer zij in dàt geval een andere man neemt is
zij geen echtbreekster. Op overeenkomstige wijze zijn de christenen volgens Paulus
vrij van de oude wet. Ze zijn het eigendom geworden van iemand anders. In dit
verband sprak Paulus ook van het "Oude" en het "Nieuwe Verbond", het eerste was
het verbond tussen God en het Israëlitische volk dat via Mozes op de Sinaï was
gesloten, het tweede was dat tussen God en de gelovigen van alle volken dat door
het werk van Christus tot stand was gekomen.
Om de betekenis van het begrip christelijke vrijheid nader vorm te geven
gebruikte Paulus vaak het onderscheid tussen de letter en de geest van de wet: "De
letter doodt, maar de Geest maakt levend" (2 Corinthiërs 3:6). Vanzelfsprekend ging
binnen de eerste christelijke gemeenten de overgang van de oude wettische ethiek
naar de nieuwe "vrije" ethiek van naastenliefde en eigen verantwoordelijkheid niet
zonder problemen. Vooral de afschaffing van de besnijdenis en de sabbat konden
leiden tot angst en schuldgevoel want de veronachtzaming hiervan was in het oude
testament bedreigd met de doodstraf. Ten aanzien van de besnijdenis schreef
Paulus: "Besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar (wèl) of men een
nieuwe schepping is" (1 Korintiërs 7:19, Galaten 6:15). Ten aanzien van de sabbat
schreef hij: "Laat niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk
van een feestdag, nieuwe maan of sabbat" (Kolossenzen 2:16). Dit houdt echter niet
in dat de eerste christenen de zin van de besnijdenis en de sabbat geheel
ontkenden, het lijkt dat zij vooral wilden breken met een rigide interpretatie er van en
daarom vervingen zij op den duur de besnijdenis door de doop en de sabbat door de
op een andere dag van de week vallende zondag. Paulus, die zijn carrière zo
fanatiek was begonnen, toonde zich hier buitengewoon wijs en gematigd: men moet
de oude regels niet afschaffen voor men er geestelijk aan toe is want dan doet men
zijn geweten geweld aan: "Ieder zij in zijn hart ten volle overtuigd". Maar hij
waarschuwde ook: "Om waarlijk vrij te zijn heeft Christus ons vrij gemaakt. Houdt dus
stand en laat u niet weer een slavenjuk opleggen" (Galaten 5:1).
Men vindt bij Paulus geen simpele, eenduidige verklaring voor het probleem
van Jezus' lijden (23). Evenals de apostel Johannes dacht hij in termen van een
eeuwig goddelijk heilsplan (Filippenzen 2:6-8) en hij had er geen behoefte aan om
zich bezig te houden met psychologische beschouwingen over de vraag hoe in de
geest van Jezus de gedachte had post gevat dat hij moest lijden. Men vindt bij hem
dan ook niet zoiets als de door mij in het voorafgaande naar voren gebrachte
opvatting dat zich in Jezus' geest een strijd heeft afgespeeld tussen twee
godsbeelden, dat van de God van de Sinaï en dat van de God van de naastenliefde,
en dat zijn lijden diende om te boeten voor de schuld die hij op zich had geladen door
de geboden van de God van de Sinaï te overtreden. Paulus dacht vooral vanuit de
voor hem overweldigende Damascus-ervaring: hier had Christus zich aan hem
geopenbaard en daarmee was de hele oude wereld in één klap weggevaagd en
vervangen door een nieuwe:
"Ik ben besneden ten achtste dage, uit het volk Israël, .. naar de wet
een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, .. Om
zijnentwil heb ik dit alles prijs gegeven en houd het voor vuilnis, opdat
ik Christus moge winnen, en in hem moge blijken niet een eigen
gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het
geloof in Christus" (Filippenzen 3:4-9).
Hoewel men bij Paulus dus niet de redenering vindt dat Jezus moest lijden ter
verzoening van de breuk met de God van de Sinaï kwam hij wel tot hetzelfde
eindresultaat: dit lijden maakte de overgang mogelijk van het Oude Verbond naar het
Nieuwe Verbond, van de wereld van de letter naar die van de Geest.
Hiernaast begon bij hem ook een tweede interpretatie van dit lijden een
belangrijke rol te spelen, de interpretatie die later overheersend zou worden. De
eerste christenen beseften dat de overgang van de oude naar de nieuwe "vrije"
ethiek niet zonder meer het begin was van het paradijs. Zij waren nu wel verlost van
het zich klakkeloos moeten houden aan talloze voorschriften, maar de nieuwe ethiek
gebaseerd op de naastenliefde was zeker niet gemakkelijker. Ook tegen dit gebod
kan men zondigen en zich daardoor diepgaand schuldig voelen. Volgens Paulus
diende Christus' lijden nu ook ter verzoening van de binnen dit ruimer kader
gedefinieerde zonde van de mensen (in Hebreeën 9 lijkt hij zich hierbij op de
offergedachte te baseren). Een mens kon niet in het reine komen met God door een
nauwgezette wetsbetrachting: dat lukte niet op de oude manier door te trachten zich
te houden aan alle bepalingen van de mozaïsche wet, maar dat lukte ook niet op de
nieuwe manier (Galaten 2:17). Steeds benadrukte hij dat een mens alleen
gerechtvaardigd kan worden door het geloof. Met "geloof" bedoelde hij mijns inziens:
geloof in de realiteit van de door Christus geschapen wereld van het Nieuwe
Verbond, geloof dat het gebod van de liefde zin heeft, ondanks het vele dat lijkt te
wijzen op het tegendeel (vergelijk Paulus' beroemde poëtische beschouwing over de
liefde in 1 Korinthiërs 13).
Het ontstaan en de verbreiding van deze tweede interpretatie van de
betekenis van Christus' lijden lijkt sterk te zijn bevorderd door de toeloop van niet-joodse christenen. Deze mensen hadden nooit de problemen van de mozaïsche wet
met zijn in de loop van vele eeuwen voortdurend aangegroeide hoeveelheid regels
gekend. Zij hadden geen besnijdenis ondergaan en kenden niet het uitgebreide
sabbatsritueel. Voor hen had de opvatting dat Jezus' lijden diende ter verzoening van
de breuk met de mozaïsche Jahweh geen betekenis. Maar ten aanzien van het te
kort schieten van de mens in het algemeen stonden de van afkomst joodse en de
andere christenen er gelijk voor, zoals Paulus schreef: "Zij zijn allen onder de zonde,
zowel de Joden als de Grieken" (Romeinen 3). Het kan niet anders of dit moet sterk
hebben bijgedragen aan de toenemende invloed van de tweede interpretatie van
Jezus' lijden. Maar hoe belangrijk deze interpretatie ook moge zijn, het eenzijdig
benadrukken er van had het gevaar in zich dat de voor Jezus zo belangrijke
gedachte van het vervangen van rigide wetsvervulling door naastenliefde kon
vervlakken of zelfs geheel uit het zicht kon verdwijnen.
9. Heeft het dubbelgebod universele betekenis?
Historisch gezien kan men het christendom opvatten als een door speciale
omstandigheden ontstane religie. Het joodse volk onderscheidde zich van andere
volken doordat het uitzonderlijk lang vrijwel onveranderd had vastgehouden aan
dezelfde cultische en ethische voorschriften. Binnen de Helleens-Romeinse wereld
waren deze voorschriften voor een deel verouderd geworden en er ontstond
behoefte aan religieuze vernieuwing. Maar omdat de oude joodse traditie zo diep was
geworteld en in tal van regels zo helder was geformuleerd kreeg ook de vernieuwing
een helder omlijnde vorm. En terwijl bij andere culturen dergelijke vernieuwingen
vaak geleidelijk en haast ongemerkt verlopen ging hij hier gepaard met diepgaande
geestelijke conflicten.
De nieuwe, "gemoderniseerde" vorm van de joodse religie verspreidde zich
betrekkelijk snel binnen het Romeinse rijk en werd later de religie van de West-Europese cultuur. Men kan zich afvragen waarom het christendom zoveel weerklank
heeft gevonden in een van de meest bloeiende culturen uit de wereldgeschiedenis.
Zou dit er op kunnen wijzen dat deze religie bepaalde eigenschappen bezit die van
blijvende waarde zijn voor een goede ontplooiing van het menselijk leven en van de
cultuur in het algemeen? Ter beantwoording van deze vraag is het van belang te
letten op de overeenkomst die er bestaat tussen de historische ontwikkeling van de
joods-christelijke religie en de psychologische ontwikkeling van het opgroeiende
menselijke individu. In de tijd van Mozes bezaten de religie en ethiek van de
Israëlieten een collectief en uitwendig karakter. De mensen moesten zich goed
tegenover hun naasten gedragen primair omdat dit de wil van Jahweh was en pas
secundair omdat dit in het belang was van de naaste (24). Dat een dergelijke
wetsopvatting in deze fase van de culturele ontwikkeling een grote opvoedkundige
waarde kan hebben is fraai beschreven door G.K.Chesterton:
"Moraliteit ontstond (bij de oude Israëlieten) niet doordat iemand tegen
een ander zei: "Ik zal jou niet slaan als jij mij niet slaat"; er bestaat geen
spoor van zo'n overeenkomst. Maar er bestaat wel een spoor van dat
beide mensen tegen elkaar gezegd hebben: "Wij mogen elkaar niet
slaan in deze heilige plaats." Zij verwierven hun moraliteit door te
waken over hun godsdienst. Zij kweekten geen dapperheid aan, zij
vochten voor het heiligdom en ontdekten dat zij dapper geworden
waren. Zij kweekten geen reinheid aan, zij reinigden zich voor het altaar
en bevonden dat zij rein waren" (25).
In later eeuwen werd de joodse levensbeschouwing innerlijker en individualistischer
en in de tijd van de rabbijnen was dit proces al ver voortgeschreden. Jezus zette
hierin een laatste, maar principieel belangrijke stap: tegenover de uitwendige moraal
waarbij men zich goed tegenover de naaste moest gedragen omdat dit het bevel van
God was plaatste hij een moraal waarbij men dit moest doen terwille van de naaste
zèlf. Hij gaf hieraan onder andere uitdrukking in zijn gelijkenis van de barmhartige
Samaritaan. Hiermee werd de moraal niet alleen meer dan vroeger een kwestie van
zelf nadenken en eigen verantwoordelijkheid, maar ook van rechtstreekse
betrokkenheid op de medemens. Deze stap was in psychologisch opzicht
gecompliceerd. Mensen die zijn opgegroeid in de streng gereglementeerde orthodox-joodse cultuur kunnen daar mijns inziens alleen maar zonder schade te lijden aan
hun ziel uitstappen wanneer ze een helder gedefinieerd alternatief hebben. Dit geldt
zowel op het gebied van de ethiek als op dat van de religie. Op ethisch gebied geldt
dat de moraal binnen de joodse cultuur gefundeerd was in de religie, zodat deze bij
het loslaten van de religie zinloos lijkt te worden. Dan lijkt te gelden: als God niet
bestaat is alles geoorloofd. Op religieus gebied geldt dat als degenen die het oude
geloof loslaten geen volwaardig alternatief hebben het gevaar groot is dat zij
levenslang met een onbestemd (maar diep doorwerkend) gevoel van schuld blijven
zitten. Voor de christenen werd dit probleem opgelost doordat Christus deze schuld
op zich nam.
Wanneer men nu kijkt naar de ontwikkeling van het geweten bij het
opgroeiende menselijke individu ziet men een parallelle ontwikkeling. Bij het kleine
kind wordt het geweten in eerste instantie gevormd uit de geboden en verboden van
de ouders. Het maakt zich deze regels voor een groot deel eigen door een proces
van beloning en straf, waarij beloning vooral bestaat uit het hebben van een goede
relatie met de ouders en straf uit een verstoring van die relatie. Deze situatie komt
overeen met die van Israëlitische volk in de tijd van Mozes. Wanneer het kind verder
opgroeit treedt er een proces op dat in de ontwikkelingspsychologie bekend staat als
de "internalisatie" van het ouderlijk gezag: in de geest van het kind ontstaat het
geweten, een psychische instantie die de taak van de ouders overneemt (26). Het
lijkt dat deze instantie, net als vroeger de ouders, kan belonen en straffen en dat het
voor de gemoedsrust van het individu van groot belang is om een goede relatie met
deze instantie te blijven onderhouden. Maar het opgroeiende kind heeft ook de
allesbehalve gemakkelijke taak om zelfstandig te worden. Het komt in
conflictsituaties, gaat zelf nadenken en ontdekt dat de aangeleerde regels niet altijd
goed zijn. Deze regels hebben een moreel zware lading, maar soms vallen ze
plotseling als ondoordacht en oppervlakkig door de mand. Een enkele keer blijken ze
zelfs een boosaardig karakter te bezitten. Het is voor de opgroeiende persoon niet
gemakkelijk hierin een weg te vinden. Een belangrijke leiddraad is natuurlijk het
gezond verstand. Maar het gezond verstand heeft binnen de psyche van de mens
niet veel autoriteit, de aangeleerde ouderlijke regels blijven een grote invloed
uitoefenen en leiden bij overtreding tot schuldgevoel. Veel opgroeiende mensen
komen naar mijn oordeel op dit punt psychisch in de problemen: ze willen zich terecht
losmaken van het ouderlijk gezag en merken bovendien dat de ouderlijke regels te
star zijn voor de voortdurend wisselende situaties van alledag, maar ze hebben geen
goed en gezaghebbend alternatief. Deze situatie lijkt veel op die van het jodendom in
de tijd van Jezus (27).
Het is mijns inziens vooral in deze fase van het volwassen worden van het
individu dat het dubbelgebod van grote waarde kan is. Dit gebod erkent enerzijds de
betekenis van de traditie, maar geeft anderzijds aan het eigen denken een criterium
om een eigen koers te gaan. De spanning die er bestaat tussen traditie en eigen
denken vindt men terug in de twee geboden van het dubbelgebod. Het eerste heeft
te maken met de voorvaderen en het behoud van wat deze tot stand hebben
gebracht. Het tweede heeft te maken met de eigen verantwoordelijkheid en de
belangen van de naaste in het hier en nu. Het eerste gebod kan als het aan zichzelf
wordt overgelaten leiden tot excessen: tot verstarring en verstikking. Maar ook het
tweede gebod kan leiden tot excessen: de naastenliefde kan structuurloos en
sentimenteel worden (28). Beide geboden hebben elkaar nodig en moeten elkaar
begrenzen.
Het dubbelgebod bezit niet alleen op psychologisch, maar ook op
maatschappelijk gebied grote waarde. In de 18e eeuw heeft men in West-Europa
aan de macht van de kerk een uitwendige begrenzing gesteld door een scheiding
tussen kerk en staat aan te brengen, een staatkundige structuur waarmee veel
christenen achteraf van harte instemmen. In de moderne tijd worden uitwassen van
de religie vaak uitwendig begrensd doordat ze worden bekritiseerd (of
geridiculiseerd) door atheïsten. Toch is het mijns inziens beneden de waardigheid
van het christendom als dit om goed te kunnen functioneren afhankelijk is van
atheïsten of niet-christelijke tegenkrachten. Dat is ook niet nodig want het bezit zèlf in
het tweede gebod een criterium dat kan waken tegen ontsporing van de religie. Maar
dit criterium wordt naar mijn oordeel te vaak verwaarloosd.
10. Bijlage: de latere theologische ontwikkeling
Hoewel het niet meer tot het eigenlijke onderwerp van deze studie behoort is het
voor een goed begrip van de huidige opvattingen over de betekenis van Jezus' lijden
van belang kort aandacht te schenken aan enkele punten uit de de latere
theologische ontwikkeling.
Allereerst Jezus' vergoddelijking. Het is duidelijk dat zijn volgelingen tijdens
zijn leven het gevoel hadden dat zijn woorden en zijn optreden iets goddelijks tot
uitdrukking brachten. Na zijn dood waren zij gedesoriënteerd en er rezen vele
vragen: was hij een profeet geweest, vergelijkbaar met bijvoorbeeld Elia? Was hij als
mens begonnen en later tot goddelijke status verheven? Was hij op de een of andere
manier God zelf? Jezus had God zijn "vader" genoemd (Mattheüs 11:25-27), maar
had hij zichzelf beschouwd als "een" zoon of als "de" zoon van deze Vader? Verder
had hij telkens gesproken over de "Zoon des Mensen" (Mattheüs 25:31), maar had
hij hiermee zichzelf bedoeld of had hij zichzelf alleen maar gezien als iemand die
stond in de traditie van de Zoon des Mensen? Hoe dit zij, na zijn dood begonnen zijn
volgelingen te spreken van de "Vader" en de "Zoon". Maar het was niet duidelijk hoe
de relatie tussen beide lag. De pogingen dit probleem op te lossen duurden meer dan
drie eeuwen. Bij de concilies van Nicea (325) en Constantinopel (381) kwam men tot
de formulering dat de Zoon één in wezen is met de Vader. Een van de dingen die
men hiermee wilde uitdrukken was dat degene die door zijn lijden verzoening tussen
God en de mensen tot stand had gebracht geen ondergeschikt wezen was, maar
God zèlf. De god van de christenen was geen Onbewogen Beweger, maar een god
waarmee mensen die lijden zich verbonden mogen weten.
Wanneer men de geschiedenis van het ontstaan van de christelijke
dogmatiek op de grote concilies leest, ziet men hoezeer dit mensenwerk is geweest
(29). Men ziet hoe mensen hebben gezocht naar passende woorden en
formuleringen. Geen enkele formulering bleek geheel sluitend of geheel vrij van
ongewenste konsekwenties. Vaak zocht men zijn toevlucht tot analogieën: zelfs de
termen "Vader" en "Zoon" berusten op een antropomorfe beeldspraak. Dit maant
mijns inziens tot voorzichtigheid: er is vaak geen duidelijke reden om de ene niet-sluitende formulering vèrre te verkiezen boven de andere niet-sluitende formulering
en de aanhangers daarvan te bestempelen tot ketters. Ook in ander opzicht was de
vorming van de christelijke dogmatiek mensenwerk: hij was voortdurend vermengd
met politieke machtsstrijd. Nu is strijd om de politieke macht natuurlijk niet altijd
verwerpelijk, want hij hangt nauw samen met de bestuurbaarheid van landen en
volken. Maar een dergelijke strijd kan ook voortkomen uit persoonlijk
machtsverlangen en dit kan doorwerken in de theorievorming. In de geschiedenis
van de theologie krijgt men vaak de indruk dat de grote nadruk die sommigen leggen
op de machtsaspecten van God, zoals zijn eer, zijn souvereiniteit, enz., eerder een
projectie is van eigen machtsverlangen dan een uiting van eerbied voor God. Het lijkt
mij dat dit verschijnsel ook een rol heeft gespeeld bij de vergoddelijking van Christus:
Christus als overwinnaar, als koning, als rechter, als almachtige God.
Een machtsstrijd heeft naar mijn oordeel het gevaar bij het proces van
theorievorming te werken als een filter. Bepaalde opvattingen kunnen binnen een
door machtsstrijd bepaald geestelijk klimaat gedijen, andere niet. Jezus' leer had
onmiskenbaar een pacifistische inslag, daarop wijzen zijn afwijzing van politieke
aspiraties, zijn afwijzing van het hanteren van het zwaard, zijn "niet heersen maar
dienen" en zijn bergrede. Een dergelijke leer loopt in een politieke machtsstrijd het
gevaar ondergesneeuwd te raken. Het lijkt mij dat over het algemeen vooral
abstracte, formele leerstellingen met een machtsstrijd kunnen worden verdedigd,
terwijl meer "gevoelige" opvattingen, zoals die welke naar voren komt in de gelijkenis
van de barmhartige Samaritaan, zich daarvoor nauwelijks lenen. Zo kreeg de
vergoddelijking van Christus twee aspecten: soms kwam deze voort uit eerbied voor
Jezus, soms kwam deze voort uit een gebrek aan eerbied voor hem, want hij kon
gebruikt worden om de geschiedenis van de kwetsbare mens Jezus en zijn moeilijke
opdracht tot naastenliefde naar de achtergrond te dringen. Later ontstond in
sommige kringen zelf de visie dat het "moralistisch" zou zijn om veel aandacht aan
deze opdracht te schenken, het zou in de religie gaan om hogere zaken en daarmee
bedoelde men dan gewoonlijk de "zuivere leer".
Een andere belangrijke ontwikkeling in het theologisch denken had betrekking op de
de betekenis van Jezus' lijden. In de derde en vierde eeuw was door toedoen van
onder andere Origenes en Augustinus hierover een visie ontstaan die bekend staat
als de "misleidingstheorie". Volgens deze juridisch georiënteerde visie was de mens
door de zonde van Adam en Eva uitgeleverd aan de macht van de duivel. God zou
de mens wel willen bevrijden, maar kon niets doen zolang de duivel zijn rechten kon
laten gelden. Daarom stuurde Hij zijn Zoon op aarde en omdat deze zonder zonde
was had de duivel geen zeggenschap over hem. Doordat de duivel de fout maakte
deze mens, waarover hij geen zeggenschap had, te laten kruisigen verspeelde hij
zijn rechten en kon God op zijn beurt ingrijpen en de mensen redden.
In de 11e eeuw bracht Anselmus van Canterbury (1033-1109) een heel
andere opvatting naar voren die bekend staat als de "satisfactietheorie". In zijn
geschrift "Cur deus homo" (Waarom God mens werd) betoogde hij dat door de zonde
van de mensen de "ordening en de schoonheid van het universum" verstoord was
(30). Maar omdat God rechtvaardig is kon hij de zondaars pas vergeving schenken
als hij eerst genoegdoening voor de door de zonde ontstane schuld had ontvangen.
Daarom had hij Christus in de wereld gestuurd om deze genoegdoening te
bewerkstelligen en daarmee de kosmische orde te herstellen. De opvatting van
Anselmus vond algemeen ingang en werd bij het concilie van Trient de officiële leer
van de kerk. Zijn verzoeningsleer kreeg later ook grote invloed in de reformatorische
theologie, hij is bijvoorbeeld terug te vinden in de Heidelbergse Catechismus.
Wanneer men Anselmus' theorie vergelijkt met die welke daaraan vooraf ging
ziet men dat de toneelstuk-achtige gedachte dat de duivel eerst een fout moest
maken voordat God vergeving kon schenken er uit is verdwenen. Een ander verschil
is dat de zondeval er in wordt voorgesteld als een verstoring van de kosmische orde,
een gedachte die eerder Grieks is dan joods-christelijk. Hij speelt in de theorie echter
geen essentiële rol (31). Opmerkelijk is ook dat er bij Anselmus een zekere
kwantificering en overdraagbaarheid van de menselijke schuld optreedt, zo vindt men
bij hem soms de financieel aandoende terminologie van het "betalen" van een schuld
(32). Toch lijkt het mij dat Anselmus' theorie psychologisch niet slecht in elkaar zit.
Deze theorie maakt binnen het proces van verzoening tussen twee partijen
onderscheid tussen het ondergaan van de straf en de eigenlijke verzoening.
Wanneer de schuldige partij is gestraft is daarmee nog niet automatisch de
verzoening tot stand gekomen, er moet nog een tweede activiteit plaats vinden: de
vergeving, de indianen zouden zeggen: het roken van de vredespijp. Deze laatste
(psychische) activiteit is echter niet mogelijk wanneer daarvóór niet het proces van
de bestraffing heeft plaats gevonden.
Ook Anselmus' gebruik van de gedachte van de overdraagbaarheid van de
schuld lijkt mij psychologisch wel verantwoord. Dit zou niet het geval zijn wanneer de
schuld zou worden toegeschoven naar een derde partij, maar hier is slechts sprake
van twee partijen. Wanneer partij A zich heeft misdragen tegenover partij B en partij
B besluit partij A vergeving te schenken zonder dat deze daarvoor is gestraft, dan
kost dat partij B psychische moeite: het is alsof zijn belang niet telt, alsof iedereen
maar over hem heen kan lopen, er blijft iets dat hij moet "verwerken". Wanneer partij
B tòch besluit zonder straf vergeving te schenken, bijvoorbeeld in de relatie tussen
een volwassene en een kind, dan is het alsof hij de last van het verwerken zelf op
zich neemt. In de theorie van Anselmus neemt dus God de last van de straf zelf op
zich.
Ondanks het positieve dat men van Anselmus' theorie kan zeggen kleven er
aan de wijze waarop deze later is gaan functioneren mijns inziens echter bezwaren.
Om dit te kunnen verduidelijken is het nodig iets te zeggen over zijn ontstaanswijze.
Anselmus was een diep religieus mens en tegelijkertijd bezat hij een grote interesse
voor logika. In zijn geschrift "Over waarheid" betoogde hij onder andere dat de
bijbelse uitspraak "God is waarheid" (Johannes 14:6) ook betrekking heeft op de
logische waarheid. Bekend is ook zijn "rationele" godsbewijs, dat zoveel weg heeft
van een gebed en tevens van een visioen (en dat zo gemakkelijk belachelijk
gemaakt kan worden). Door zijn positieve houding tegenover de logika werd
Anselmus de belangrijkste figuur in de 11e eeuwse ontwikkeling in het denken die
men de "kerstening van de logika" zou kunnen noemen. In deze tijd was de grote
autoriteit op het gebied van de logika Aristoteles, waarvan men enkele geschriften
via de commentaren van Boëthius kende (33). Maar Aristoteles was een "heiden"
geweest en dit belastte de beoefening van de logika met een heidens odium. In de
11e eeuw werd het echter mogelijk de logika te beoefenen zonder dergelijke
bijgedachten, tot eer van God. De betekenis van deze ontwikkeling voor de westerse
cultuur, met name voor de natuurwetenschap, kan naar mijn oordeel nauwelijks
worden overschat (34).
Vanuit deze denkwereld kwam Anselmus op de gedachte dat het mogelijk
moest zijn ten behoeve van de heidenen (joden en Islamieten) de juistheid van de
christelijke theologie aan te tonen met gebruikmaking van uitsluitend logische
argumenten. Zijn geschrift "Cur deus homo" was dan ook een poging de
menswording van Christus rationeel en "remoto Christo" (los van Christus) voor het
verstand begrijpelijk te maken. Met dit "remoto Christo" zette hij een grote en
gedurfde stap: hij maakte zich methodologisch los van de autoriteit van de bijbel en
trachtte voor het lijden van Christus een zuiver "logische" verklaring te vinden.
Ongemerkt werd het echter geen logische, maar een psychologische verklaring.
Hiermee zette hij een belangrijke stap in de richting van de ontwikkeling van
zelfstandige wetenschap, met eigen regels, onafhankelijk van autoriteiten.
Het is bekend dat Anselmus bij het ontdekken van zijn godsbewijs iets heeft
ervaren van extase, van het gevoel een openbaring te ontvangen, en het is
aannemelijk dat iets dergelijks ook het geval is geweest bij het ontwerp van zijn
nieuwe theorie over de verzoening. Bovendien was zijn redenering omgeven met de
toenmalige goddelijke glans van de logika, het was een redenering die paste in de
heldere, stralende wereld van de gotiek (die weldra tot volle bloei zou komen). Maar
in later eeuwen zou de logika zijn goddelijke glans verliezen, het werd meer een
werktuig in dienst van de natuurwetenschap. Bovendien begon men meer historisch
te denken. Binnen het veranderende geestelijk klimaat van latere tijden verloor de
ahistorische redenering van Anselmus voor velen zijn overtuigingskracht. Lette
Anselmus zèlf bij het "los van Christus" vooral op het aspect van de onafhankelijke,
logische overtuigingskracht, latere generaties zagen hierin vooral het aspect van het
onpersoonlijke. Het leidde tot een theorie over Christus waarin Christus niet
voorkomt. Er is in deze theorie niets terug te vinden van de mens Jezus. Niets van
zijn opvattingen, van zijn gesprekken met omstanders en Farizeeën. Niets van zijn
worsteling met zijn vader Jahweh en van de oorzaken van zijn angst en
schuldgevoel. Niets van het dubbelgebod. Het succes van de theorie van Anselmus
droeg er toe bij dat deze zaken werden veronachtzaamd.
Een derde belangrijke theologische ontwikkeling vond plaats tijdens de Hervorming.
Gedurende de middeleeuwen had de kerk steeds een actieve en leidinggevend rol
gespeeld in het culturele leven en toen omstreeks 1400 in Italië het humanisme
ontstond, dat de inleiding vormde tot de renaissanceperiode, ging het niet anders.
Veel kerkelijke leiders en pausen waren begeesterd door de nieuwe beweging en zij
maakten (na de terugkeer uit Avignon in 1377/1418) grootse plannen om Rome in
zijn oude Romeinse luister te herstellen. Deze stad moest het glorieuze centrum
worden van het westerse christendom. In 1506 begon men aan de bouw van een
nieuwe Sint-Pieterskerk en vanaf 1514 liet paus Leo X overal in Europa een grote
aflaat te koop aanbieden voor de zielen in het vagevuur. De helft van de opbrengst
was bestemd voor de bouw van de Sint-Pieter.
Een dergelijke actie paste bij het denken van de middeleeuwen, maar in de
16e eeuw was hij uit de tijd. Ver van Rome, in Duitsland, bracht hij de intelligente en
enigszins zwaar op de hand zijnde monnik Maarten Luther in een geloofscrisis.
Volgens hem kan een mens Gods genade niet kopen en ook niet verwerven door het
doen van goede werken, hij kan de door Christus verworven genade slechts in het
geloof aanvaarden (Romeinen 3:27-28). Er ontstond een bittere twist tussen Luther
en de kerk, waarbij beide partijen tot zeer radicale en nauwelijks nog te verzoenen
standpunten kwamen. Achteraf gezien kan men zich afvragen waarom de kerkelijke
leiders Luthers kritiek op hun arrogantie van de macht, hun hang naar heidense
pracht en praal en hun vaak evident onchristelijke levensstijl niet serieuzer hebben
genomen. Omgekeerd kan men zich afvragen of Luther in zijn kritiek op dit aspect
van de kerk niet doorsloeg naar de andere kant. Was zijn nadruk op de goddelijke
genade niet dermate groot dat hij leidde tot eenzijdigheid? Is het wel juist om te
trachten de grootheid van de goddelijke genade te accentueren door te stellen dat
een mens geen enkel vermogen bezit om uit zichzelf iets goeds te doen? Is het wel
wáár: hoe kleiner de mens, hoe groter God?
Mede door de hervorming kwam de Rooms-katholieke kerk tot het besef dat
het nodig was intern orde op zaken te stellen, hetgeen leidde tot het Concilie van
Trente (1545-1563). Hier hield men vast aan de gedachte dat de mens een vrije wil
heeft en dat niet alleen het geloof, maar ook zijn werken de mens rechtvaardigen.
Door Gods goedheid is de mens geschapen en is hij, ondanks alle tekortkomingen,
nog steeds in staat creatief te zijn, techniek, wetenschap en kunst voort te brengen
en lief te hebben.
Men heeft Luther en zijn geestverwanten later verweten dat hun theologie
gemakkelijk kan leiden tot een negatief godsbeeld en een depressieve
levensinstelling. Zij verdedigen zich hiertegenover merkwaardigerwijze door te stellen
dat zij juist een zeer positief en optimistisch godsbeeld hebben, doordat zij de nadruk
leggen op Gods genade en stellen dat de mens niets anders hoeft te doen dan deze
in dankbaarheid te aanvaarden. Een verwarrend aspect bij deze discussie is mijns
inziens dat hierbij niet steeds hetzelfde genadebegrip wordt gehanteerd: het Rooms-katholieke ligt meer in de sfeer van schepping en het protestantse meer in de sfeer
van vergeving van schuld. Men kan het eerstgenoemde bijvoorbeeld vinden bij de
reeds genoemde Anselmus van Canterbury, die in zijn godsbewijs God dankte dat
deze in zijn geest een godsbeeld had geschapen. Anselmus was kennelijk van
mening dat hij uit zichzelf dit godsbeeld niet zou bezitten, maar nu God het in zijn
genade aan hem had geschonken was het wel volledig van hèm. Het was zijn eigen
godsbeeld en alle gedachten en emoties die er mee samenhingen waren gedachten
en emoties van hem zélf.
Wanneer men nu Anselmus' visie op Gods genade vergelijkt met die van
Luther ziet men een verschil. Luther legde zozeer de nadruk op het onvermogen van
de mens om uit zichzelf iets goeds te doen, dat hij alle gedachten en emoties van de
mens, ook het verlangen Gods wil te doen, problematisch maakte en moreel
belastte. Het gaat hierbij niet om de opvatting dat zelfs de beste daden en gedachten
van een mens onvolmaakt kunnen zijn en in sommige gevallen zelfs totaal verkeerd,
maar het gaat hier om een opvatting van andere orde, een opvatting die het gevaar
in zich heeft te leiden tot een vernietiging van de persoonlijke identiteit. Want volgens
deze opvatting is alles wat uit de mens voortkomt zondig en in sommige protestantse
kringen werd dit zondebesef zo ver doorgevoerd dat zelfs het verlangen om Gods wil
te doen, zelfs de liefde tot God, werd bestempeld als zonde. In feite was de
redenering ingewikkelder: men bestempelde niet het verlangen om Gods wil te doen
en de liefde tot God als zonde, maar men bestempelde de gedachte dat dit
verlangen en deze liefde een expressie zijn van het eigen innerlijk als zonde. Men
bestempelde deze gedachte bovendien als een zeer ernstige zonde, omdat hij te kort
zou doen aan Gods genade. Het was de zonde van de hoogmoed, van de
hoogmoedige gedachte dat een mens uit eigen kracht tot God zou kunnen komen.
Deze zonde zou zeker zwaar worden bestraft.
Zo ontstond een merkwaardige paradox: hoe meer sommige kanselpredikers
op deze wijze de nadruk legden op Gods goedheid en genade, hoe meer hun
toehoorders in de put raakten door het beeld van een God die de mens vernietigt.
Deze God zou in zijn oneindige goedheid en genade eisen dat de mens zich totaal
vernedert en zijn identiteit opgeeft. Nu zou men dit probleem kunnen oplossen door
te gaan redeneren op twee verschillende niveau's: het niveau van de alledaagse
psychologische ervaring, waarop een mens zijn gedachten en emoties als authentiek
ervaart en waarop hij het gevoel heeft zijn eigen beslissingen te nemen, en
daarnaast een filosofisch-theologisch niveau, waarop men desgewenst kan betogen
dat een mens geen vrije wil heeft en dat het een illusie is te menen dat hij uit zichzelf
iets goeds kan doen. Op laatstgenoemd vlak kan men dan naar hartelust radikale
theologische redeneringen ontwerpen over de oneindige goedheid van God en over
de daarmee samenhangende oneindige slechtheid van de mens. Maar er ontstaan
problemen wanneer men dergelijke radikale theologische opvattingen uit hun
theologische context haalt en ze gaat toepassen op het vlak van de alledaagse
psychologische ervaring, wanneer men ze oplegt aan opgroeiende pubers,
adolescenten en met zorg en moeite levende volwassenen. Zo creëert men het beeld
van een god die achter een facade van goedheid er plezier in heeft mensen te
pijnigen.
Het lijkt mij dat een verkeerde nadruk op Gods genade inderdaad kan leiden
tot een negatief godsbeeld en de mensen er toe kan brengen voortdurend angstig te
piekeren over hun motivatie, zonder simpelweg in de wereld aan de slag te gaan.
Ook hier is mijns inziens sprake van een "teveel" aan religie. Veel mensen raken
naar aanleiding van deze en vergelijkbare problematiek in psychische moeilijkheden
en wenden zich uit geestelijk zelfbehoud van het christelijk geloof af. Maar er is, lijkt
mij, ook een andere weg: men kan ook de hulp inroepen van het tweede gebod, aan
het eerste gelijk. Een mens mag de naaste (en dus ook zichzelf!) niet zulke zware
lasten opleggen. De eer van God kan wel even wachten wanneer de medemens
daardoor in psychische problemen dreigt te komen. Dat was de leer van Jezus en
mede hiervoor werd hij gekruisigd.
Wanneer men deze theologische discussies overziet valt het op hoezeer in 2000 jaar
christelijke theologie Jezus' leer langzamerhand is vervangen door een leer óver
Jezus (inmiddels Jezus-Christus geheten). Het ontwerpen van een dergelijke leer is
natuurlijk legitiem, maar leidt wel tot het gevaar dat de aandacht wordt afgeleid van
Jezus' prediking zelf. Het lijkt mij onmiskenbaar dat deze uitging van de alledaagse
psychologische ervaring dat een mens een vrije keuze heeft en dat hij wordt
geoordeeld naar zijn werken. Zo vindt men in Mattheüs 25 een beschrijving van het
laatste oordeel waarbij de mensen worden geoordeeld aan de hand van de vraag of
ze de hongerigen te eten en de dorstigen te drinken hebben gegeven. Jezus leerde
ook niet dat het streven om goed te handelen zinloos is, of zondig, of een vorm van
hoogmoed: "Eng is de poort en smal de weg die ten leven leidt, en weinigen zijn er
die hem vinden" (Matth 7:13). Hij wekte de mensen op om niet te handelen volgens
rigide en benauwende regels, met hun vaak ingebouwde wreedheid en tendens tot
zelfverheerlijking, maar volgens het kriterium van de naastenliefde. Hier lag
oorspronkelijke het centrum van het "bevrijdend" karakter van zijn leer.
Natuurlijk valt niet te ontkennen dat ook wanneer een mens volgens het juiste
kriterium probeert goed te handelen het gevaar groot is hij totaal te kort schiet.
Reeds Paulus heeft benadrukt dat de mens hierdoor schuldig is en dat het lijden van
Christus diende om deze schuld te verzoenen. Hier ligt een tweede en belangrijk
aspect van het verlossend karakter van zijn optreden. Maar dit aspect is pas ná
Jezus' dood geformuleerd en het gevaar bestaat dat het zozeer wordt benadrukt dat
het eerste aspect, dat Jezus zèlf heeft geleerd, naar de achtergrond wordt
gedrongen. Het gevaar bestaat dat dan geldt: terwille van uw overlevering stelt ge
het woord Gods buiten werking.
Noten
(1) Zie H.Jagersma (1979/1998): Geschiedenis van Israël, in het oudtestamentische
tijdvak.
(2) Zie K.Armstrong (1993): A history of God. Nederlandse vertaling: Een
geschiedenis van God (1995).
(3) In de hier geciteerde passages duidt de bijbelschrijver de god die aan Abraham
verscheen aan met de naam "Jahweh", dat houdt in dat hij hem identificeert met de
god van de veel later levende Mozes. Maar in andere passages wordt de god van
Abraham aangeduid met de naam "El", men vindt dit terug in woorden als Isra-El,
Isma-El en Beth-El.
(4) Het boek Jesaja is geschreven door minstens twee auteurs. De hoofdstukken 1-39 zijn waarschijnlijk afkomstig van de eerste auteur en de hoofdstukken 40-55 van
de tweede.
(5) Zie H.Jagersma (1985): Geschiedenis van Israël 2, van Alexander de Grote tot
Bar Kochba.
(6) Het proces van individualisering lijkt zich min of meer gelijktijdig in meerdere hoge
culturen in het Midden-Oosten te hebben voltrokken. Hoe het zich in de vierde eeuw
v.C. voltrok bij de Grieken wordt goed beschreven in het klassieke boek van
H.D.F.Kitto (1958): The Greeks.
(7) Geciteerd naar het in noot 2 genoemde boek van Armstrong, p. 92.
(8) Zie bijvoorbeeld G.Contenau (1950): La vie quodienne à Babylone et en Assyrie.
Nederlandse vertaling: Zo leefden de Babyloniërs en Assyriërs (1959).
(9) Geciteerd naar het in noot 2 genoemde boek van Armstrong, p. 91.
(10) Men vindt deze zienswijze ook in het in noot 2 genoemde boek van Armstrong.
(11) P.Lapide (1983): Die Bergpredigt - Utopie oder Programm? Nederlandse
vertaling: De bergrede, utopie of program? (1984), p. 84.
(12) Zie het in noot 2 genoemde boek van Armstrong, p. 98.
(13) G.J.Heering (1933): De zondeval van het christendom, Een studie over
christendom, staat en oorlog. Ik citeer hier naar de opnieuw bewerkte vierde druk
(1953), p. 10. Zie voor een kort overzicht van de problematiek E.Noort (1985):
Geweld in het Oude Testament.
(14) Zie voor deze rabbijnse regel P.Lapide (1980): Er predigte in ihren Synagogen /
Jüdische Evangelienauslegung. Nederlandse vertaling: Hij leerde in hun synagogen,
een joodse uitleg van de evangeliën (1983), p. 58.
(15) Geciteerd naar het in noot 11 genoemde boek van Lapide, p. 48.
(16) Zie het in noot 14 genoemde boek van Lapide, p. 55, 60.
(17) Deze formulering van het dubbelgebod geeft ruimte voor twee verschillende
interpretaties: (1) het eerste en het tweede gebod zijn even belangrijk en (2) het
eerste en het tweede gebod zijn in wezen gelijk. Beide interpretaties hebben volgens
mij een diepe betekenis. Overigens is het hoogst interessant dat er in het
terugbrengen van de religie en de ethiek tot één (dubbel)gebod een verdere
ontwikkeling van het logisch denken valt te bespeuren. Volgens Contenau (zie noot
8) werd de Babylonische wetenschap beheerst door opsommend en classificerend
denken en deze wijze van denken vindt men terug in Leviticus waar de voorschriften
worden opgesomd zonder pogingen tot logische structurering. Bij Jezus' formulering
van het dubbelgebod vindt men echter een logische structuur: aan deze twee
geboden "hangt" de ganse wet en de profeten. Naar ik aanneem was een dergelijke
formulering pas mogelijk nadat door de Grieken het axiomatische denken was
ontwikkeld.
(18) Andere voorbeelden zijn Jezus' uitleg van de tekst: "Barmhartigheid wil ik en
geen offerande" (Mattheüs. 9:13) en volgens mij misschien ook de geschiedenis van
de voetwassing (Johannes 13:1-17). Zoals bekend mochten joden voor niemand
knielen dan voor Jahweh alleen (Esther 3:2), maar hier knielt Jezus voor de
medemens.
(19) Zie C.J.den Heyer (1997): Verzoening, Bijbelse notities bij een omstreden
thema.
(20) Men vindt dit ook in de oudtestamentische regels voor degenen die onwetend of
per ongeluk de wet hadden overtreden: zij waren wel schuldig, maar konden aan
straf ontkomen door wanneer ze een kleine overtreding hadden begaan als boete
door de priester een zondoffer te laten brengen (Leviticus 4-5) en wanneer ze
iemand hadden gedood te vluchten naar een vrijstad (Numeri 35).
(21) Deze opvatting werd in de psychologie geïntroduceerd door de Duitse
psycholoog en pedagoog J.F.Herbart (1776-1841) en speelde later een belangrijke
rol in de psychoanalyse. Zie hiervoor mijn studie: Van James Watt tot Sigmund
Freud, De opkomst van het stuwmodel van de zelfexpressie (1983), p. 49, 50.
(22) Waarschijnlijk had Stefanus kritisch gesproken over Mozes en de wet
(Handelingen 6: 11,14).
(23) Zie het in noot 19 genoemde boek van Den Heyer.
(24) Zo wordt in Leviticus 20:1-6 de Israëlieten verboden hun kinderen te offeren aan
de Moloch. Als argumenten hiervoor wordt echter niet het belang van de kinderen
genoemd, maar de verontreiniging van het heiligdom, de ontwijding van Jahweh's
heilige naam en de overspelige verering van de Moloch.
(25) G.K.Chesterton (1907): Orthodoxy. Nederlandse vertaling: Orthodoxie (1945), p.
84. Ook Paulus noemt ergens de mozaïsche wet een "tuchtmeester" (Galaten 3:24).
(26) Zie bijvoorbeeld het hoofdstuk "Social development" in het veel gebruikte
leerboek H.Gleitman, ed. (1981/1999): Psychology.
(27) De parallel tussen de christelijke "modernisering" van de joodse religie en de
ontwikkeling van het individu gaat heel ver. Zo wijst Gleitman (zie noot 26) er op dat
bij het opgroeiende kind de ontwikkeling van het geweten het menselijk vermogen tot
empathie (rechtstreeks medegevoel met andere mensen) waarschijnlijk een
belangrijke rol speelt (p. 596). Het is precies dit medegevoel waarop de gelijkenis
van de barmhartige Samaritaan een beroep doet.
(28) Lapide wijst hier terecht op (zie het in noot 14 genoemde boek, p. 88, 90).
(29) Zie bijvoorbeeld T.Dowley, ed. (1977): "The history of christianity". Nederlandse
vertaling: Handboek van de geschiedenis van het christendom (1979).
(30) Duitse vertaling van F.S.Schmitt (1956): Warum Gott Mensch geworden, p. 49,
51.
(31) Zie M.Wildiers (1988): Kosmologie in de westerse cultuur.
(32) Zie het in noot 30 genoemde boek, p. 71, 43.
(33) Zie D.P.Henrey (1967): The logic of Anselm.
(34) Zie mijn artikel: Mathematisch-fysisch denken als vorm van spiritualiteit. In:
W.B.Drees, ed. (1997): De mens meer dan materie.