FREUDS ONTKENNING VAN DE DOOD
en de gevolgen hiervan voor zijn psychotherapie en ethiek
Inhoud
Inleiding.
1. Freuds eerste theorie over het ontstaan van de angst: bij de angstneurose kan de
angst niet worden herleid tot een psychische oorzaak en is dus van somatische
(seksuele) oorsprong.
2. Freuds eigen "angstneurose" en zijn vlucht in de sfeer van het somatische, het
lustgevoel en de eros.
3. Freuds tweede theorie: bij de angsthysterie ontstaat de angst door de verdringing
van affectgeladen voorstellingen.
4. De derde theorie: fysiologisch gezien is het angstaffect een gedeeltelijke herhaling
van het geboorteproces.
5. De vierde theorie: het concept doodsdrift.
6. De ontwikkeling van het structurele model: het ik is de enige zetel van de angst.
7. De angst van het ik voor het superego (gewetensangst).
8. De vijf de theorie: de castratieangst.
9. De castratieangst als oorzaak van de doodsangst.
10. De angst van het ik voor het "Es" (neurotische angst).
11. De zesde theorie: de theorie van het angstsignaal (ter verklaring van de angst
van het ik voor gevaren in de buitenwereld).
12. De zevende theorie: de scheidingsangst.
13. De achtste theorie: de angst voor straf voor het gedood hebben van de vader.
14. De onderlinge samenhang tussen Freuds verschillende angsttheorieën.
15. Evaluatie. Freuds uitgangspunten.
16. Angst en levensperspectief.
17. Besluit.
Summary
Over dit artikel
Noten.
Inleiding
Gedurende zijn gehele leven werd Freuds gedachtenleven in ongewoon sterke mate
beheerst door de dood. Deze vormde voor hem niet alleen een theoretisch probleem,
maar was, zoals blijkt uit de biografie van Jones, voor hem persoonlijk ook een
voortdurende bron van angst. Op grond hiervan zou men verwachten dat angst voor
de dood een belangrijke rol zou spelen in zijn psychoanalytische theorie. Het
tegendeel echter blijkt het geval. Hij theoretiseerde inderdaad veel over de angst en
ontwikkelde gedurende zijn leven een groot aantal verschillende theorieën over de
bronnen daarvan. Maar in al deze theorieën schreef hij de angst toe aan andere
oorzaken dan het besef van een mens dat hij eens zal sterven. Terecht sprak Becker
(l973) dan ook van Freuds "denial of death".
In deze studie wordt een chronologisch overzicht gegeven van Freuds
theorieën over het ontstaan van angst. Het blijken er acht te zijn. Onderzocht wordt
hoe ze onderling samenhangen en welke hij later heeft gehandhaafd en welke
verworpen. Aan de hand van dit overzicht wordt nagegaan welke invloed het feit dat
Freud de angst voor de dood buiten beschouwing liet had op zijn theorievorming en
in het verlengde daarvan op zijn psychotherapie en ethiek.
1. Freuds eerste theorie over het ontstaan van de angst: bij de angstneurose
kan de angst niet worden herleid tot een psychische oorzaak en is dus van
somatische (seksuele) oorsprong
De eerste publicatie van Freud over het probleem van de angst was het artikel
"Neurasthenie und Angstneurose" (1895). Hij betoogde hierin dat het zinvol was een
bepaald complex van angstverschijnselen op te vatten als een samenhangend
geheel en dit aan te duiden met de term "Angstneurose". Theoretisch gezien sloot
het artikel nauw aan bij het boek "Studien über Hysterie", dat hij kort daarvoor samen
met Breuer had gepubliceerd.
Het artikel begint met een opsomming van de klinische symptomen die zijns
inziens deze angstneurose kenmerken. Hij noemt onder andere verhoogde
prikkelbaarheid (zich uitend in bijvoorbeeld een overgevoeligheid voor geluiden),
"ängstliche Erwartung" (zich uitend in bijvoorbeeld hypochondrie of gewetensangst),
angstaanvallen zonder dat hierbij een verbinding bestaat met bepaalde
voorstellingen of onmiddellijk levensgevaar, "equivalenten van angstaanvallen"
(bijvoorbeeld "pseudo-angina pectoris" en bloedstuwingen), nachtelijk wakker
schrikken (pavor nocturnus), flauw vallen, fobieën, spijsverteringsstoornissen,
abnormale gevoelsgewaarwordingen (paresthesieën; Freud noemt hier ook
schijnbaar reumatische klachten) en migraine (I:317 e.v., 369) (1). De "ängstliche
Erwartung" beschouwt hij als het kernsymptoom van de neurose. "In ihr liegt", schrijft
hij, "auch ein Stück von der Theorie derselben frei zutage. Man kann etwa sagen,
dass hier ein Quantum Angst frei flottierend vorhanden ist, welches bei der
Erwartung die Auswahl der Vorstellungen beherrscht und jederzeit bereit ist, sich mit
irgend einem passenden Vorstellungsinhalt zu verbinden" (I:318).
Voor het ontwikkelen van zijn theorie gaat Freud vervolgens uit van twee
aanknopingspunten: in de eerste plaats het vermoeden dat de bij de angstneurose
optredende verhoogde prikkelbaarheid voortkomt uit een "Anhäufung von Erregung"
en in de tweede plaats "die überaus wichtige Tatsache, dass die Angst, die den
Erscheinungen der Neurose zugrunde liegt, keine psychische Ableitung zulässt"
(I:333). En aangezien de angst niet van psychische oorsprong is, zo concludeert hij,
moet deze stammen uit een somatische bron, en wel een seksuele.
Kort weergegeven wordt Freuds theorie nu als volgt. In het geslachtsrijpe
mannelijke organisme wordt continu somatische "Sexualerregung" geproduceert, die
(door middel van een drempelmechanisme) periodiek tot een prikkel wordt voor het
psychische leven. Hierbij wordt de in de psyche aanwezige groep van seksuele
voorstellingen voorzien van energie en ontstaat er een (psychische) toestand van
libidineuze spanning. Bij de normale coïtus wordt deze spanning ontladen door wat
Freud noemt de "adaequate actie" (later spreekt hij van "adaequate reactie"). Deze
wordt o.a. gekenmerkt door psychische deelname (I:330) en psychische bevrediging
(I:337,326,329,335). Bij seksuele gebruiken als coïtus interruptus en bewuste
onthouding echter wordt de van oorsprong somatische "Sexualerregung" niet
toegelaten tot de psyche. Hij wordt afgebogen ("abgelenkt") en subcorticaal omgezet
(I:484: "verwandelt", XVIII:36: "umgesetzt") in angst.
Deze theorie werpt voor de huidige lezer een groot aantal vragen op, onder
andere wat Freud verstond onder een "omzetting" van "Sexualerregung" in angst.
Deze vraag zal verderop nader ter sprake komen. We zullen ons hier allereerst
bepalen tot de vraag hoe Freud kwam aan zijn basisstelling dat de angst bij de
angstneurose "keine psychische Ableitung zulässt" (I:333).
Om de betekenis van deze stelling te kunnen begrijpen zijn vooral twee
punten van belang. In de eerste plaats het feit dat hij deze poneerde tegen de
achtergrond van de in zijn tijd gevoerde discussie over de oorzaken van de hysterie.
Enkele jaren daarvoor had Charcot de theorie gelanceerd dat deze stoornis
"psychogeen" (J,I:250) (2) is van karakter en dat de hysterische verlammingen
"Erfolge von Vorstellungen seien, die in Momenten besonderer Disposition das
Gehirn des Kranken beherrscht hatten" (I:34). Breuer en Freud hadden zich in hun
"Studien über Hysterie" bij deze opvatting aangesloten en hem nader gespecificeerd:
veel hysterische verschijnselen werden inderdaad veroorzaakt door voorstellingen,
maar dan wel op een zeer speciale wijze, namelijk door de verdringing daarvan. Het
is tegen deze achtergrond dat men Freuds stelling moet zien. Deze hield allereerst in
dat de angstneurose, in tegenstelling tot de hysterie, niet werd veroorzaakt door de
verdringing van voorstellingen.
Het tweede punt is het volgende. Freuds stelling dat de angst bij de
angstneurose niet herleid kan worden tot de psyche hield niet alleen in dat deze
angst niet kon worden herleid tot de verdringing van voorstellingen, maar tevens dat
deze niet op een andere wijze kon worden herleid tot een psychische oorzaak.
Wanneer men nagaat welke argumenten hij voor deze bewering aanvoert, blijken
deze te ontbreken. Men zoekt in zijn betoog tevergeefs naar een bredere, meer
existentiële (3) discussie over de oorzaken van de angst in het leven van een mens.
De vraag rijst: waarom ontbreekt deze? En waarom schonk hij geen aandacht aan de
mogelijkheid dat de angst hier, al is het misschien maar voor een deel, kan worden
herleid tot angst voor de dood? Ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat de
angstneurose mede wordt veroorzaakt door het niet kunnen vinden van wegen om
met deze vorm van angst om te gaan? Als een mens 's nachts angstig wakker
schrikt, dan is dat toch vaak omdat hij met schrik beseft dat hij nog maar zo kort te
leven heeft? En deze angst is toch niet van lichamelijke oorsprong? Het zijn toch
bewustzijnsprocessen die een mens zich doen realiseren dat hij eens zal sterven
(4)?
2. Freuds eigen "angstneurose" en zijn vlucht in de sfeer van het somatische,
het lustgevoel en de eros
De reden van Freuds buiten beschouwing laten van de angst voor de dood moet
waarschijnlijk vooral worden gezocht in zijn eigen psychische toestand in de tijd dat
hij zijn theorie van de angstneurose ontwierp. Vanaf globaal 1880 (5) leed hij aan
telkens terugkerende perioden van grote neerslachtigheid, zelf sprak hij in dit
verband van zijn "neurasthenie" (J,I:186). Deze "neurasthenie" werd in de loop van
de jaren steeds erger, men mag wel zeggen dat hij omstreeks 1890 overging in een
echte "angstneurose" (zij het niet in de betekenis die Freud aan dit woord toekende).
Deze vond volgens Jones zijn dieptepunt omstreeks l897-1900 (J,I:335). Het is
opvallend dat men het verloop van Freuds psychische toestand nauwkeurig
weerspiegeld ziet in de titel van zijn in 1895 gepubliceerde artikel, voluit luidt deze
namelijk: "über die Berechtigung von der Neurasthenie einen bestimmten
Symptomenkomplex als "Angstneurose" abzutrennen".
Een groot aantal van de symptomen die Freud in dit artikel beschreef als
kenmerkend voor de angstneurose had hij zelf aan den lijve ervaren. Als
belangrijkste hiervan kunnen genoemd worden: verhoogde prikkelbaarheid (J,I:186),
een fobie (reisfobie; J,I:335), spijsverteringsstoornissen (J,I:l86), migraine
(J,I:186,339), aanvallen van doodsangst (J,I:335,342) en "pseudo-angina pectoris"
(J,I:300). Ten aanzien van dit laatste symptoom vermeldt Jones een aantal
verhelderende gegevens. Van een influenza in 1889 had Freud een onregelmatige
hartwerking overgehouden en dit leidde, in combinatie met overmatig roken (20
sigaren per dag was normaal), in 1890 tot een hartaanval. In een brief aan zijn vriend
Fliess (19-4-'94) beschreef hij deze als volgt: "Bald nach der Entziehung kamen
leidliche Tage, in denen ich auch anfing, den Stand der Neurosenfrage für Dich
niederzuschreiben; da kam plötzlich ein grosses Herzelend, grösser als je beim
Rauchen. Tollste Arrhythmie, beständige Herzspannung - Pressung - Brennung,
heisses Laufen in den linken Arm, etwas Dyspnoe (ademnood) von verdächtig
organischer Mässigung, das alles eigentlich in Anfällen, d.h. über zwei zu drei des
Tages in continuo erstreckt und dabei ein Druck auf die Stimmung, der sich in Ersatz
der gangbaren Beschäftigungsdelirien durch Toten- und Abschiedsmalereien
äusserte. Die Organbeschwerden sind seit zwei Tagen gemildert, die hypomanische
Stimmung besteht fort, ist nur so freundlich plötzlich zu weichen und einen Menschen
zurückzulassen, der sich wieder langes Leben und unverringerte Rauchlust zutraut"
(J,I:340).
Wanneer men Freuds beschrijving van deze allesbehalve onschuldig
aandoende symptomen overziet, komt men in de verleiding te veronderstellen dat hij
in deze tijd misschien werkelijk aan een hartkwaal heeft geleden. Jones maakt aan
deze twijfel echter een eind: "Looking back one would come to the conclusion that all
these troubles were in the main special aspects of his psychoneurosis, possibly
slightly localized by the effect of nicotine. There was assuredly no myocarditis"
(J,I:342) (6).
Het feit dat de door Freud in zijn theorie van de angstneurose beschreven
symptomen in hoge mate overeenkomen met de symptomen waaraan hij in deze tijd
zelf leed, wijst er op dat deze theorie een autobiografisch karakter bezat. In een brief
aan Fliess (1-3-'96) sprak hij trouwens ook zelf over "meine Angstneurose". Daarom
mag men aannemen dat hij deze theorie mede ontwierp om een verklaring te vinden
voor zijn eigen angstgevoelens (7).
Wat kan de oorzaak zijn geweest van deze angstgevoelens? De
veronderstelling dat zijn theorie een autobiografisch karakter bezat wettigt het
vermoeden dat hij meende dat de "actuele" seksuele gebruiken die hij aanwees als
de oorzaak van de angstneurose in het algemeen ook de oorzaken waren van zijn
eigen angstneurose (8). Jones echter is van mening dat seksuele problemen niet de
hoofdoorzaak zijn geweest (J,I:186,187). Zijns inziens zou Freud zelf zijn eigen
neurose later ongetwijfeld hebben gediagnostiseerd als een angsthysterie (J,I:335).
Deze stoornis wordt volgens Freuds latere theorie veroorzaakt door castratieangst
(zie paragraaf 8). Maar het is opmerkelijk hoe weinig Jones in dit concrete geval met
deze verklaring weet te beginnen (J,I:337).
M.Krüll (1979) geeft een uitvoerige bespreking van Freuds seksuele
problemen in deze periode. Het lijkt aannemelijk dat deze inderdaad mede een rol
hebben gespeeld. Maar dan niet in de zin van een mechanische omzetting van libido
in angst, maar in een meer existentiële zin. Zo zal een mens angst ervaren als hij
bemerkt dat hij de macht van zijn driften onvoldoende kan beheersen, zodat het
gevaar bestaat dat deze hem zullen meevoeren op wegen die hij niet wil (9).
Het lijkt mij waarschijnlijk dat Freuds angstgevoelens niet werden veroorzaakt
door één oorzaak, maar door een samenspel van meerdere oorzaken. Zo moet het
omstreeks deze tijd zijn geweest dat in zijn geest het idee postvatte dat hij een
reusachtige taak op zich moest nemen en het is mogelijk dat de gedachte hieraan
hem heeft terneergedrukt en beangstigd. Een andere mogelijke oorzaak is dat hij
zich schuldig heeft gevoeld tengevolge van zijn afwijzing van het orthodox-joodse
geloof en de orthodox-joodse traditie (dit zal in paragraaf 13 nader ter sprake
komen). Nog andere oorzaken zijn misschien zijn onzekerheid over de juistheid van
zijn "verleidingstheorie" in 1897 (J,I:292) en de dood van zijn vader in datzelfde jaar.
Vrij recent werd door Thornton (1983) gewezen op nog weer een andere
mogelijkheid. Freud gebruikte in deze tijd cocaïne, waarschijnlijk in vrij grote doses.
Volgens haar is al Freuds theorievorming hierdoor doorslaggevend beïnvloed. Vooral
interessant is haar stelling dat door het gebruik van cocaïne de seksuele drift tijdelijk
sterk kan toenemen, waardoor de seksuele problematiek kan worden vergroot.
Toch is mijns inziens de voornaamste oorzaak hiermee nog niet ter sprake
gekomen, namelijk angst voor de dood. Een aanwijzing dat deze factor een rol heeft
gespeeld is het feit dat Freuds angstneurose werd gekenmerkt door voortdurende
aanvallen van doodsangst (J,I:335,340,342). Een andere, nog belangrijker aanwijzing
is te vinden in Jones' (gelukkig zeer uitvoerige) beschrijving van Freuds houding
tegenover de dood in het algemeen. Gedurende zijn gehele leven worstelde hij met
het probleem van de dood, Jones schrijft hierover onder andere: "As far back as we
know anything of his life he seems to have been prepossessed by thoughts about
death, more so than any other great man I can think of except perhaps Sir Thomas
Browne and Montaigne" (J,III:30l).
Deze gegevens maken het mogelijk een poging te wagen tot het geven van
een psychologische verklaring voor het ontstaan van Freuds stelling dat de angst bij
de angstneurose niet van psychische oorsprong is. In de periode dat hij deze stelling
poneerde leed hij zelf aan overmatige angstgevoelens en het is aannemelijk dat deze
voor een groot deel waren te herleiden tot angst voor de dood. Dit betekent dat hij
juist in een periode waarin hij hevig werd gekweld door angst voor de dood een
theorie ontwikkelde waarin hij het bestaan van angst voor de dood ontkende en de
oorzaak van de angst zocht in somatische (seksuele) factoren. Zijn gedachtengang
was vergelijkbaar met die van iemand die 's nachts angstig wakker schrikt omdat hij
zich realiseert dat hij eens zal sterven en zichzelf vervolgens tracht gerust te stellen
met redeneringen als: ik heb gisteravond kreeft gegeten en het is bekend dat je daar
altijd nachtmerries en doodsfantasieën van krijgt.
De centrale aanname in Freuds theorie van de angstneurose, namelijk dat de
angst niet van psychische oorsprong is, maakt de indruk van een vlucht, een poging
de dood niet onder ogen te hoeven te zien (10). Deze vlucht zou doorwerken in
vrijwel al Freuds latere theorievorming. Men kan hierin drie aspecten onderscheiden:
1. Een vlucht in het somatische. In zoverre kan men Freuds theorie van de
angstneurose opvatten als een "rationaiisatie", een poging de werkelijke oorzaak niet
onder ogen te hoeven te zien door het naar voren schuiven van een onschuldiger
oorzaak.
2. Een vlucht in het lustgevoel. Naar men mag aannemen is het een algemeen
menselijk gegeven dat iemand die leeft in een toestand van "neurotisch
onwelbevinden" een neiging kan ontwikkelen te vluchten in het zoeken van
lustgevoelens en het fantaseren daarover. Dat Freud omstreeks 1895 in een
dergelijke toestand verkeerde, lijdt geen twijfel (11). Er is dan ook alle reden te
vermoeden dat zijn voortdurend benadrukken van het lustprincipe ten dele moet
worden toegeschreven aan zijn eigen onwelbevinden. Enigszins overdreven zou men
kunnen zeggen: hoe ellendiger en chagrijniger Freud zich voelde, hoe meer hij de
nadruk legde op het lustprincipe.
3. Een vlucht in de eros. Op overeenkomstige wijze mag men aannemen dat er een
algemeen menselijke neiging bestaat tegenover angstaanjagende doodsgedachten
te vluchten in de eros (12). Dat Freud deze neiging in sterke mate bezat zou later
duidelijk naar voren komen bij zijn theorie van de tegenstelling tussen de eros en de
doodsdrift: de warmte van de eros als vluchtplaats tegenover de koude van de dood.
3. Freuds tweede theorie: bij de angsthysterie ontstaat de angst door de
verdringing van affectgeladen voorstellingen
Zoals besproken ontwikkelde Freud zijn eerste theorie over het ontstaan van de
angst aan de hand van het begrip angstneurose. Dit vond plaats omstreeks 1895. In
dezelf de periode ontwikkelde hij echter ook een tweede theorie over het onstaan
van de angst, ditmaal aan de hand van het begrip angsthysterie. Hij beschouwde
deze angsthysterie als veroorzaakt door een ander mechanisme dan de
angstneurose. Kort weergegeven zou men kunnen zeggen dat de angstneurose
volgens hem werd veroorzaakt door een mechanisme dat zich afspeelde op het
gebied van het somatische en in het heden en de angsthysterie door een
mechanisme dat zich afspeelde op het gebied van het psychische en betrekking had
op het verleden. Op grond hiervan rekende hij de eerste stoornis tot wat hij noemde
de "Aktualneurosen" (I:589) en de tweede tot wat hij noemde de "Psychoneurosen".
Freuds theorie van de angsthysterie sloot nauw aan bij zijn theorie van de
conversiehysterie. Zoals bekend ontstond deze volgens hem doordat bepaalde
pijnlijke voorstellingen werden verdrongen. Bij dit proces zou het affect van de
voorstelling worden losgemaakt van het "cognitieve" deel daarvan en vervolgens
worden gebruikt voor lichaamsinnervaties. Dit zou dan leiden tot
conversieverschijnselen als verlamming, pijn, enz. Een andere mogelijkheid, en deze
zou zich voordoen bij de angsthysterie, was dat het losgemaakte affect niet werd
gebruikt voor lichaamsinnervaties, maar zich "ongebonden" (XI:418) binnen het
psychische apparaat bleef ophouden. Het kon zich ook hechten aan een andere
voorstelling. Op deze wijze zouden de fobieën ontstaan (J,I:305).
Aanvankelijk was Freud geneigd aan te nemen dat een affect, wanneer het
van een bepaalde voorstelling werd losgemaakt (en zich eventueel daarna hechtte
aan een andere voorstelling) gedurende dit proces niet van karakter veranderde.
Fobische angst kon dus alleen ontstaan wanneer het van de verdrongen voorstelling
losgemaakte affect ook angst was. Later ging Freud er van uit dat ieder affect dat dit
proces onderging werd omgezet in angst. Zo schreef hij in 19 l7: "Wenn wir also
einen hysterischen Angstzustand vor uns haben, so kann sein unbewusstes Korrelat
eine Regung von ähnlichem Charakter sein, also von Angst, Scham, Verlegenheit,
ebensowohl eine positiv libidinöse Erregung oder eine feindselig aggressive, wie Wut
und Ärger. Die Angst ist also die allgemein gangbare Münze, gegen welche alle
Affektregungen eingetauscht werden oder werden können, wenn der dazugehörige
Vorstellungsinhalt der Verdrängung unterlegen ist" (XI:419).
We zien dat Freud ook bij dit tweede verklaringsmechanisme voor het
ontstaan van de "neurotische" angst niet de mogelijkheid in overweging nam dat
deze geheel of gedeel- telijk angst was voor de dood. Hij ging zelfs zo ver
omgekeerd de angst voor de dood op te vatten als een fobie: "Die Kranken wissen
nicht zu sagen, wovor sie sich ängstigen, und verknüpfen sie (de ongebonden angst)
durch eine unverkennbare sekundäre Bearbeitung mit den nächstliegenden Phobien,
wie: Sterben, Verrücktwerden, Schlaganfall" (XI:418). De angst voor de dood
ontstaat hier dus volgens Freud doordat bepaalde voorstellingen, gewoonlijk van
seksuele aard, worden verdrongen en het bijbehorende affect wordt "omgezet" in
angst en vervolgens gehecht aan de voorstelling van sterven.
4. De derde theorie: fysiologisch gezien is het angstaffect een gedeeltelijke
herhaling van het geboorteproces
De exacte volgorde waarin Freud zijn theorieën over het ontstaan van de angst
ontwikkelde is niet steeds gemakkelijk vast te stellen. Hij is hier ook niet van
wezenlijk belang. Als derde zou men kunnen nemen die van de geboorteangst. Een
van de eerste verwijzingen hiernaar kan men vinden in een brief uit 1909 (J,II:494)
en een nadere uitwerking in de "Vorlesungen" van 1917 (XI:411-412). Mede hierdoor
geïnspireerd (J,III:274) voerde Otto Rank het begrip geboortetrauma in (J,III:60). Hij
werkte dit uitvoerig uit in zijn boek "Das Trauma der Geburt" van 1923. Freud was
eerst enthousiast over dit boek, maar nam er later meer afstand van (XIV:166,194).
In zijn theorie van het geboortetrauma trachtte Freud te komen tot een nader
begrip van het angstaffect. In dynamisch opzicht moest een affect volgens hem
worden opgevat als een afvoerproces ("Abfuhrvorgang") langs bepaalde
zenuwbanen (XI:410,425; XIV:l63). Dit proces ging gepaard met bepaalde gevoelens
("Empfindungen"). De onderlinge verschillen tussen de affecten werden veroorzaakt
door het feit dat ze in dynamisch opzicht werden gekenmerkt door
ontladingsprocessen langs verschillende wegen.
Bij een aantal affecten lag het kenmerkende ontladingsproces niet genetisch
vast, maar was tot stand gekomen door een "leerproces" dat had plaats gevonden
tijdens een bepaalde gebeurtenis. In Freuds eigen woorden: "Wir sagen uns, es ist
der Geburtsakt, bei welchem jene Gruppiering von Unlustempfindungen,
Abfuhrregungen und Körpersensationen zustande kommt, die das Vorbild für die
Wirkung einer Lebensgefahr geworden ist und seither als Angstzustand von uns
wiederholt wird. Die enorme Reizsteigerung durch die Unterbrechung der
Bluterneuerung (der inneren Atmung) war damals die Ursache des Angsterlebnisses,
die erste Angst also eine toxische" (XI:411).
5. De vierde theorie: het concept doodsdrift
Freuds vierde theorie over het ontstaan van de angst is vervat in het concept
doodsdrift, dat hij ontwikkelde in zijn "Jenseits des Lustprinzips" (1920). Met dit
concept trachtte hij onder meer drie problemen op te lossen, die in de voorgaande
jaren waren gerezen. Het ontstaan van deze problemen is een tamelijk
gecompliceerde aangelegenheid, maar voor een juist begrip van zijn theorie van de
doodsdrift is het noodzakelijk hieraan kort aandacht te schenken.
In zijn vroegere publicaties had Freud op een min of meer naïeve wijze
gebruik gemaakt van het begrip ik. Hij beschouwde het ik eenvoudig als een
"verdrängende und widerstrebende Instanz" (XIII:23l) en vond het niet nodig deze
aan een nader onderzoek te onderwerpen. Samenhangend hiermee maakte hij
onderscheid tussen seksuele driften en driften gericht op het zelfbehoud. Deze
laatste zetelden naar zijn mening in het ik en hij noemde ze dan ook "ikdriften".
Omstreeks 1913 trad er een wending op in zijn denken die leidde tot een
nieuwe driftentheorie (zijn tweede; J,II:340) en een nadere structurering van het ik.
Een van de belangrijkste oorzaken hiervan was zijn toegenomen belangstelling voor
de schizofrenie, welke mede was te danken aan de blicatie van Jungs studie "Über
die Psychologie der Dementia praecox" (1907) (J,II,341). De schizofrenie scheen
vooral gekenmerkt te worden door het feit dat de patiënt zich afwendde van de
buitenwereld. Hierdoor was het niet mogelijk een "overdracht" tot stand te brengen
en bleef deze stoornis ontoegankelijk voor psychoanalytische behandeling.
In zijn artikel "Zur Einführung des Narzissmus" (l914) ontwikkelde Freud nu
de zienswijze dat een mens een zekere hoeveelheid libido tot zijn beschikking heeft,
die hij richt òf op objecten in de buitenwereld, òf op zichzelf (op het eigen "ik", zoals
hij het uitdrukte). Bij het kleine kind was alle libido nog gericht op het eigen ik (het
stadium van het "primaire narcisme"), maar bij een normale ontwikkeling richtte deze
libido zich later op objecten in de buitenwereld. Ging een dergelijk liefdesobject
verloren, dan trok het ik zijn libido weer terug (het "secundaire narcisme"). Zo kon
dus het ik worden beschouwd als een "grosses Libidoreservoir, aus dem Libido auf
die Objekte entsandt wird, und das immer bereit ist, die von den Objekten
rückströmende Libido aufzunehmen" (XIII:231) (13).
Deze zienswijze was voor Freud aanleiding zijn vroegere driftentheorie te
herzien. Had hij vroeger de ik-driften beschouwd als niet-seksueel van aard, nu
kwam hij tot de conclusie dat een deel er van wel degelijk seksueel van aard moest
zijn: "Es waren Sexualtriebe, die anstatt der äusseren Objekte das eigene Ich zum
Objekt genommen hatten" (XIII:23l). Dit leidde tot de introductie van een nieuwe
principiële tegenstelling binnen de psyche: had hij vroeger getracht de psychische
stoornissen te verklaren uit een conflict tussen seksuele driften en ikdriften, nu
trachtte hij ze te verklaren uit een conflict tussen objectlibido en iklibido (XIII:66).
Hoewel Freud meende met deze theorie een aantal verschijnselen te kunnen
verklaren (zo kon hij nu de schizofrenie opvatten als een "narcistische neurose";
X:139), bevatte deze toch een aantal elementen die voor hem niet bevredigend
waren. Een van de belangrijkste hiervan was dat, nu hij de ikdriften minstens voor
een deel als libidineus was gaan opvatten, de scherpe tegenstelling tussen de
ikdriften en de seksuele driften was weggevallen. Hiermee was de door hem
veronderstelde verdringing van de seksuele driften, en vooral de door hem
veronderstelde heftigheid van deze verdringing, onverklaarbaar geworden.
Een tweede probleem dat Freud met het ontwikkelen van zijn theorie van de
doodsdrift trachtte op te lossen was het volgende. Tijdens de eerste wereldoorlog
was er een grote belangstelling ontstaan voor de zgn. "Kriegsneurosen". De
slachtoffers hiervan leden o.a. aan zich eindeloos herhalende dromen over bepaalde
belevenissen uit de oorlog. De vraag rees: wat is de functie van deze dromen en
waar komt de er mee gepaard gaande angst vandaan? Een herleiding tot een
seksuele oorsprong bleek niet mogelijk. Ook leken deze dromen in strijd met Freuds
vroegere opvatting dat de droom een wensvervulling is (XIII:32). Dit bracht hem aan
het twijfelen aan de algemene geldigheid van het lustprincipe. Zou er misschien
naast het lustprincipe nog een ander fundamenteel principe bestaan in de psyche?
Een derde probleem tenslotte dat Freud bracht tot het invoeren van het
concept doodsdrift was dat van de "negatieve therapeutische reactie" (14). Hij kon er
niet onderuit te erkennen dat door zijn therapie de toestand van zijn patiënten soms
eerder verslechterde dan verbeterde. In 1914 sprak hij in dit verband van een
"Verschlimmerung während der Kur" (X:l32) en in 1918 van een "negative Reaktion"
(XII:100). Deze zaak pleitte natuurlijk niet voor de psychoanalyse en het was
wenselijk hiervoor een passende uitleg te vinden. Met het invoeren van het
begrip doodsdrift (dus van zijn derde driftentheorie) bracht Freud alle drie problemen
tot een oplossing. In de eerste plaats had hij nu een verklaring gevonden voor de
door hem gepostuleerde verdringing van de sekualiteit (en de heftigheid hiervan).
Deze was ten diepste verankerd in het eeuwige conflict tussen de levensdrift (eros)
en de doodsdrift. In de tweede plaats had hij nu een verklaring gevonden voor de bij
de oorlogsneurosen optredende "rätselhaften masochistischen Tendenzen des Ichs"
(XIII:11). Deze konden worden verklaard door de veronderstelling dat bij de mens de
doodsdrift zich niet alleen manifesteert op het gebied van het biologische, maar ook
op het terrein van het psychische, en wel als een neiging zichzelf geestelijk pijn te
doen: ".. endlich kamen wir darauf, den Sadismus als Repräsentanten derselben
anzusehen" (XIII:268). In de derde plaats had hij nu een verklaring gevonden voor de
"negatieve therapeutische reactie". Deze was het gevolg van onbewust
schuldgevoel. Dit schuldgevoel leidde tot een strafbehoefte: er was in de patiënt iets
aanwezig dat hem wilde laten lijden en zich daarom verzette tegen genezing
(XIII:278,378).
In Freuds concept doodsdrift was echter, zoals reeds opgemerkt, tevens een
nieuwe theorie over het ontstaan van de angst vervat. De doodsdrift manifesteerde
zich op het gebied van het psychische als een bron van geestelijke pijn. Hoewel
Freud dit in zijn "Jenseits" nog niet expliciet uitwerkte, hield dit logischerwijze in dat
de persoon op de een of andere wijze angst moest hebben bij het vooruitzicht deze
pijn te ondergaan. Dit moest een oorspronkelijke vorm van angst zijn, dus een vorm
van angst die niet was ontstaan door ver- dringing (zoals bij de angstneurose en de
angsthysterie) (l5).
Tegelijkertijd manifesteerde de doodsdrift zich op het gebied van het
biologische als de oorzaak van de dood van het individu. In het midden latend welke
wetenschappelijke waarde men aan Freuds concept doodsdrift moet toekennen, ziet
men een opmerkelijk punt van overeenkomst tussen dit concept en zijn vroegere
theorieën over het ontstaan van de angst. Ook in dit concept ziet men namelijk een
ontkenning van het bestaan van angst voor de dood: deze angst is niet een angst om
te sterven, maar een geplaagd worden door een in het organisme zetelende
doodsdrift. Terecht schrijft Becker (1973) dan ook: "The fiction of death as an
"instinct" allowed Freud to keep the terror of death outside his formulations as a
primary human problem of ego mastery" (16). Ook Jones is de verschuiving van
angst voor de dood naar angst voor de doodsdrift niet ontgaan. In een voor hem
ongewoon critische passage ten aanzien van het denken van Freud schrijft hij: "If so
little objective support is to be found for Freuds culminating theory of a Death Instinct
one is bound to consider the possibility of subjective contributions to its conception,
doubtless in connection with the theme of death itself. It is a theme that has
assuredly occupied the mind of man from the beginning of time. Primitive man, as we
know from anthropological studies, regarded himself as potentially immortal. Death,
even from internal disease, could only be due to the action of some malign enemy ..
It might be argued that the hypothetical Death Instinct subserves in effect the same
function .. The only difference is that in the former case the enemy is believed to be
within" (J,III:300).
6. De ontwikkeling van het structurele model: het ik is de enige zetel van de
angst
Tussen 1914 en l923 ontwikkelde Freud stap voor stap zijn bekende driedeling van
de psyche in "Es", ik en superego. Deze driedeling, die vooral sinds de publicatie van
Rapaport in 1960 bekend staat als zijn "structurele model", introduceerde weliswaar
geen nieuwe theorie over de oorzaken van de angst, maar bracht een nadere
ordening aan en was als zodanig toch van grote invloed op zijn latere theorievorming
over de angst.
Zoals besproken was Freud in zijn "Zur Einfübrung des Narzissmus" (1914)
tot de conclusie gekomen dat er onderscheid gemaakt moest worden tussen
narcistische libido (of iklibido) en objectlibido. Hiermee zette hij een eerste stap in de
richting van een nadere structurering van het ik. De vraag rees hoe de relatie lag
tussen deze twee in het ik aanwezige vormen van libido en de van het ik uitgaande
verdringing. Hij loste dit probleem op door het ik te splitsen in twee delen: een wat hij
noemde "ideaalik" (dat hij relateerde aan aan de narcistische libido) en een opnieuw
gedefinieerd ik (dat hij relateerde aan de objectlibido). De verdringing liet hij uitgaan
van het ideaalik: "Die Verdrängung geht vom Ich aus; wir könnten präzisieren: von
der Selbstachtung des Ichs. .. Wir können sagen, (de persoon) .. habe ein Ideal in
sich aufgerichtet, an welchem er sein aktuelles Ich misst .. Die Idealbildung wäre von
seiten des Ichs die Bedingung der Verdrängung. Diesem Idealich gilt nun die
Selbstliebe, welche in der Kindheit das wirkliche Ich genoss. Der Narzissmus
erscheint auf dieses neue ideale Ich verschoben" (X:160-161).
De belangrijkste volgende stap bij de ontwikkeling van het structurele model
was waarschijnlijk de introductie van het begrip doodsdrift. Zoals opgemerkt is het
aannemelijk dat het vooral het ontwikkelen van dit concept is geweest dat Freud tot
de opvatting bracht dat er in de persoon een oorspronkelijke, niet door verdringing
ontstane vorm van angst moest bestaan: angst voor de destructiedrang van de
doodsdrift. Hij gaf deze opvatting vorm in het model van twee afzonderlijke in de
psyche aanwezige instanties: één die angst aanjaagt en één die deze angst
ondergaat (kennelijk naar analogie van de situatie die ontstaat als een ouder of
opvoeder een kind straft). Zo schreef hij in zijn "Massenpsychologie und Ich-Analyse"
(192l) naar aanleiding van de verschillende vormen van melancholie: "Sie zeigen uns
das Ich geteilt, in zwei Stücke zerfällt, von denen das eine gegen das andere wütet"
(XIII: l20). Het angstaanjagende deel van het ik identificeerde hij nu met het ideaalik,
het angst ondergaande deel met het opnieuw gedefinieerde ik.
De laatste stap tenslotte zette Freud in zijn artikel "Das Ich und das Es" van
l923. Het was hier dat hij voor het eerst gebruik maakte van de termen "Es" en
"Über-Ich (de laatste aanvankelijk nog synoniem met de term "Ichideal"). Het
ontwikkelen van dit model bracht hem er toe zich, scherper dan voorheen, af te
vragen "waar" een mens het angstgevoel ervaart. Zijn conclusie was dat noch het
"Es", noch het superego in staat was tot het ervaren van angst: "Das Ich ist ja die
eigentliche Angststätte" (XIII:287). Een ander gevolg was dat het hem in staat stelde
onderscheid te maken tussen drie verschillende vormen van angst (XIII:287; XV:92),
namelijk:
l. angst van het ik voor het superego ("Gewissensangst"; XIV:159),
2. angst van het ik voor het "Es" ("neurotische Angst"),
3. angst van het ik voor gevaren in de buitenwereld ("Realangst").
Deze drie vormen van angst zullen in het volgende nader worden besproken.
7. De angst van het ik voor het superego (gewetensangst)
Allereerst de angst van het ik voor het superego. Men kan zich afvragen of Freud ter
verklaring van deze vorm van angst een nieuwe theorie over de oorzaken van de
angst nodig had, of dat hij zich hierbij kon baseren op reeds eerder ontwikkelde
theorieën, met name de theorie van de doodsdrift.
Om deze vraag te beantwoorden is het noodzakelijk eerst kort aandacht te
schenken aan het probleem hoe Freud de relatie zag tussen enerzijds de driedeling
van de psyche in "Es", ik en superego en anderzijds de tweedeling van de driften in
levensdrift en doodsdrift (XIII:270). Volgens hem waren in ieder stuk levende
substantie (XIII:269) zowel de levensdrift als de doodsdrift werkzaam, zij het niet
steeds in even sterke mate. Men krijgt de indruk dat hij ten aanzien van de door hem
onderscheiden psychische instanties globaal dezelfde opvatting was toegedaan.
Binnen het "Es" heerste volgens hem een voortdurende strijd tussen de levensdrift
en de doodsdrift en, hoewel hij zich niet uitliet over hun onderlinge sterkteverhouding,
kan men vermoeden dat hij hun werking zag als ongeveer even sterk (XIII:289). Het
ik daarentegen stelde zich volgens hem ten aanzien van beide driften niet onpartijdig
op: het bezat een voorkeur zich in dienst te stellen van de doodsdrift (XIII:287). Het
superego stond kennelijk in nog sterker mate in dienst van de doodsdrift. Niet alleen
constateert men dat Freud nooit sprak van de werking van de eros in het superego,
maar ook vindt men bij hem herhaaldelijk passages waarin hij deze instantie zo
ongeveer beschrijft als het uitvoerende orgaan van de doodsdrift. Zo schrijft hij
bijvoorbeeld naar aanleiding van de melancholie: ".. so finden wir, dass das
überstarke Über-Ich gegen das Ich mit schonungsloser Heftigkeit wütet, als ob es
sich des ganzen im Individuum verfügbaren Sadismus bemächtigt hätte. Was nun im
Über-Ich herrscht, ist wie eine Reinkultur des Todestriebes" (XIII:283).
Dit alles wettigt de conclusie dat Freud de angst van het ik voor het superego
zag als veroorzaakt door de doodsdrift. Deze conclusie wordt bovendien bevestigd
door zijn theorie van het samengaan en het weer uiteenvallen van de driften
(XIII:269-270). Volgens deze theorie komt het menselijk handelen gewoonlijk tot
stand door een gecombineerde werking van de eros en de doodsdrift, met dien
verstande dat de destructieve impulsen voortdurend worden verzacht en
"omgebogen" (XIII:58) door bijmenging van erotische: "Durch die Zumischung der
erotischen Komponenten werden die eigensüchtigen Triebe in soziale umgewandelt"
(X:333). Maar dit proces kan ook in omgekeerde richting gaan verlopen, dan komen
de destructieve impulsen weer vrij. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het in werking
treden van de mechanismen sublimatie (XIII:287) en regressie (XIII:270).
Als voorbeeld van een dergelijke vermenging noemt Freud die welke optreedt
bij de overgang van de anaal-sadistische naar de fallische fase (XIII:287; XIV:143-144). Deze vermenging (of liever: het later weer teniet worden gedaan van deze
vermenging) speelt een belangrijke rol in zijn theorie over het ontstaan van de
dwangneurose (XIV:142 e.v.). Deze stoornis zou ontstaan bij de overgang van de
fallische fase naar de latentieperiode, de overgangsfase waarin bij een normale
ontwikkeling het oedipuscomplex ten onder gaat en het superego wordt gevormd,
maar waarin bij een pathologische ontwikkeling een regressie van de libido kan
optreden (de oorzaak hiervan is dat het ik zich met behulp van deze regressie tracht
te verweren tegen de strevingen van het oedipuscomplex; het wordt daarbij
gedreven door de castratieangst). Freud beschrijft deze regressie als een
ingewikkelder proces dan alleen maar een terugval in de voorafgaande periode:
hierbij wordt namelijk niet alleen de overgang van de fallische fase naar de
latentieperiode gedeeltelijk teniet gedaan, maar vooral ook de daaraan voorafgaande
overgang van de anaal-sadistische naar de fallische fase (XIV:144-145; XV:106).
Hierdoor komen de destructieve impulsen uit de anaal-sadistische fase weer vrij en
deze manifesteren zich in het (inmiddels ontstane) superego.
Overziet men Freuds verklaring van de angst van het ik voor het superego,
dan ziet men dat hij eigenlijk twee verschillende verklaringen geeft, die gelijktijdig
gelden: een metapsychologische en een genetische (analytische).
Metapsychologisch gezien moet deze angst worden herleid tot de angst voor de
destructieve impulsen van de doodsdrift. Genetisch gezien echter herleidde Freud
deze angst tot een andere bron. Volgens hem was het superego ontstaan door
identificatie met de vader (XIII:284). Daarom was deze angst in wezen angst voor de
vader, en wel angst voor castratie door de vader (XIII:288,289).
8. De vijfde theorie: de castratieangst
Het concept castratieangst had een lange voorgeschiedenis in Freuds denken. De
basis er van legde hij reeds in zijn "Traumdeutung" (1900), namelijk met de
introductie van het begrip oedipuscomplex. Zoals bekend hield dit o.a. in dat de
kleine jongen een (seksuele) liefde voelt voor zijn moeder en hierbij zijn vader ervaart
als een rivaal (voor het kleine meisje gold een aangepaste theorie). De relatie tussen
het kind en de vader bezit volgens deze theorie dus wederzijds een aspect van
vijandigheid en het kind heeft reden zich door de vader bedreigd te voelen.
In zijn "Totem und Tabu" (l913-1914) bouwde Freud voort op dit thema. Hij
nam hierin de theorie van Darwin over dat de mensheid oorspronkelijk leefde in
kleine groepen, die bestonden uit één man en een of meerdere vrouwen
("oerhorden"). De man was genoodzaakt voortdurend zijn vrouw of vrouwen te
verdedigen tegenover andere mannen. Werd een zoon volwassen, dan vond een
gevecht plaats om de macht. De sterkste kreeg of behield de heerschappij en
verdreef of doodde de ander. Aan deze theorie voegde Freud nog toe dat in de verre
oudheid de jalourse vader de rivaliserende zonen dreigde te castreren (IX:l58,184).
Volgens hem was deze castratie een werkelijk bestaand gevaar geweest (XIV:137;
XV:93) en was de herinnering hieraan vastgelegd in het erfelijk materiaal van de
mens (XIV:187).
Hoewel het begrip castratieangst in Freuds meer clinische publicaties
incidenteel al wel eerder ter sprake was gekomen (bv. VII:246), begon het hierin toch
pas na het verschijnen van "Totem und Tabu" een werkelijk belangrijke rol te spelen,
met name in het artikel "Über fausse reconnaissance" (1914) en het verslag van de
analyse van de Wolfman (de analyse werd uitgevoerd in 1914, het verslag
gepubliceerd in 1918). In deze laatste publicatie veronderstelde Freud dat de mens
een erfelijke neiging bezit de castratieangst te verbinden met het beeld van de vader
en niet met dat van de moeder: "In der Vorgeschichte der Menschheit ist es gewiss
der Vater gewesen, der die Kastration als Strafe übte und sie dann zur
Beschneidung ermässigte" (XII:119).
Opmerkelijk is dat het begrip castratieangst in het hoofdstuk over de angst in
de "Vorlesungen" van 1917 niet voorkomt. Freud kon het kennelijk op dat moment
nog niet inpassen in het geheel van zijn angsttheorieën. In de daarop volgende jaren
trad de reeds genoemde fundamentele verandering op in zijn visie op de angst. Men
zou deze kort kunnen karakteriseren door te zeggen dat hij de angst steeds meer
begon te zien als een oorzaak en steeds minder als een gevolg. Bovendien begon hij
de angst steeds meer te localiseren in het ik.
In zijn artikel "Hemmung, Symptom und Angst" (1926) trachtte Freud zijn
nieuwe inzichten te integreren. Opnieuw nadenkend over zijn vroegere analyse van
de angstfobieën van kleine Hans (1909) en de Wolfman (1918) schreef hij: "Hier
macht die Angst die Verdrängung, nicht, wie ich früher gemeint habe, die
Verdrängung die Angst. .. Ich gestehe, ich glaubte mehr als eine blosse
Beschreibung zu geben, ich nahm an, dass ich den metapsychologischen Vorgang
einer direkten Umsetzung der Libido in Angst erkannt hatte; das kann ich also heute
nicht mehr festhalten. Ich konnte auch früher nicht angeben, wie sich eine solche
Umwandlung vollzieht" (XIV:137,138).
Waarom kon Freud nu zonder in zijn kring zijn wetenschappelijk prestige te
verliezen zijn vroegere theorie van de omzetting van libido in angst herroepen? De
reden is dat hij meende nu de diepste oorzaak van de angst te hebben gevonden: de
angst voor castratie. Hij meende onomstotelijk te hebben aangetoond dat deze angst
de oorzaak was van de fobieën van de kleine Hans en de Wolfman en
generaliseerde dit resultaat naar de andere fobieën.
Aangezien Freud de angsthysterie beschouwde als de hoofdoorzaak van de
fobieën, had hij met het centraal stellen van de castratieangst tevens een nieuwe
theorie van de hysterie ontwikkeld. Deze kwam in het kort neer op het volgende. In
de fallische fase (van 3 tot 6 jaar) wordt de psyche van een kind beheerst door het
oedipuscomplex. Dit gaat samen, althans bij de kleine jongen, met de angst door de
vader te worden gecastreerd. Bij een normale ontwikkeling gaat aan het eind van
deze fase het oedipuscomplex ten onder en ontstaat hieruit het superego. In nauwe
samenhang hiermee ontwikkelt de castratieangst zich in deze periode tot angst voor
het superego. Soms echter treedt er een stoornis op in deze ontwikkeling en blijven
brokstukken van vroegere fasen voortbestaan (regressie!). Dan kan de gedeeltelijk
voortbestaande castratieangst leiden tot het ontstaan van dwangneurosen en
fobieën. Dwangneurosen ontstaan steeds op basis van een vroegere angsthysterie
(XIV:143).
9. De castratieangst als oorzaak van de doodsangst
De introductie van het begrip castratieangst stelde Freud in staat niet alleen een
nieuwe verklaring te geven voor het ontstaan van de angstfobieën, maar ook van de
doodsangst. Aan het slot van zijn artikel "Das Ich und das Es" vindt men een
passage waarin hij expliciet op deze vorm van angst ingaat. Deze passage verdient
nadere aandacht.
"Der volltönende Satz: jede Angst sei eigentlich Todesangst", zo begint Freud
zijn betoog, "schliesst kaum einen Sinn ein, ist jedenfalls nicht zu rechtfertigen. .. Sie
(de doodsangst) gibt der Psychoanalyse ein schweres Problem auf, denn Tod ist ein
abstrakter Begriff von negativem Inhalt, für den eine unbewusste Entsprechung nicht
zu finden ist". "Wir kennen", zo stelt hij vervolgens, "das Auftreten von Todesangst
unter zwei Bedingungen, als Reaktion auf eine äussere Gefahr und als inneren
Vorgang, zum Beispiel bei Melancholie". In het laatste geval is er voor het ontstaan
van de angst slechts één verklaring mogelijk: ".. dass das Ich sich aufgibt, weil es
sich vom Über-Ich gehasst und verfolgt anstatt geliebt fühlt. Leben ist also für das Ich
gleichbedeutend mit Geliebtwerden, vom Über-Ich geliebt werden, das auch hier als
Vertreter des Es auftritt. Das Über-Ich vertritt dieselbe schützende und rettende
Funktion wie früher der Vater, später die Vorsehung oder das Schicksal. .. Auf Grund
dieser Darlegung kann also die Todesangst wie die Gewissensangst als
Verarbeitung der Kastrationsangst auf gefasst werden" (XIII:288,289).
Wanneer men de in deze passage gevolgde betoogtrant nauwkeurig volgt,
ontdekt men verschillende eigenaardigheden. Freud begint met de retorische
kunstgreep eventuele tegenargumentatie a priori in een kwaad daglicht te stellen
("Der volltönende Satz .."). Vervolgens stelt hij dat de uitspraak dat alle angst
"eigentlich" doodsangst is, niet kan worden gerechtvaardigd. De lezers zullen
geneigd zijn dit met hem eens te zijn: deze uitspraak is inderdaad te absoluut. Na op
deze wijze de instemming van zijn lezers met zijn visie te hebben verworven, stelt hij
dat de doodsangst alleen optreedt òf als reactie op uitwendig gevaar, òf als het
gevolg van een pathologisch inwendig proces. Maar hiermee heeft hij de stelling dat
de uitspraak dat alle angst eigenlijk doodsangst is niet houdbaar is, op
ondoorzichtige wijze veranderd in de veel verder gaande stelling dat geen enkele
vorm van angst eigenlijk doodsangst is. Wanneer men er over nadenkt waarin het
ondoorzichtige karakter van deze verandering schuilt, blijkt dit vooral voort te komen
uit het feit dat Freud de term "doodsangst" in de tweede stelling in een andere
betekenis gebruikt dan in de eerste (17).
Het gaat er hier niet om een diepgaande analyse te geven van Freuds
betoogtrant in deze slordig geschreven passage. Duidelijk is dat volgens hem de
doodsangst alleen normaal is wanneer deze een reactie is op onmiddellijk uitwendig
gevaar. Men kan zich echter afvragen of deze opvatting wel realistisch genoemd
mag worden. Wanneer de angst voor een onmiddellijk uitwendig gevaar normaal is,
dan is de angst voor een gevaar dat zich met zekerheid op een bepaald moment in
de toekomst zal manifesteren dat ook. Er is immers weinig principieel verschil tussen
de angst voor een executie over enkele minuten en die voor een executie waarvan
men weet dat deze zal plaats vinden over enkele weken of over enkele tientallen
jaren. In geen van deze gevallen is het sterven een proces dat men reeds eerder
heeft meegemaakt, zodat hiervan reminescenties in het onbewuste aanwezig zouden
kunnen zijn. Evenzo is er weinig verschil tussen de angst voor een dood die wordt
veroorzaakt door een uitwendig gevaar en de angst voor een natuuriijke dood, ook al
komt die na een lang leven. Kennelijk wilde Freud de mogelijkheid niet onder ogen
zien dat er een vorm van angst voor de dood kan bestaan die noch voortkomt uit een
onmiddellijk uitwendig gevaar, noch uit een pathologisch innerlijk proces.
De hier besproken passage vestigt de indruk dat hij ten overstaan van deze
mogelijkheid geneigd was te vluchten in retorische kunstgrepen en onduidelijke
redeneringen. Het lijkt verantwoord dit op te vatten als een nadere bevestiging van
de in het voorafgaande getrokken conclusie dat Freud bij zijn theorievorming sterk
werd beïnvloed door zijn eigen houding tegenover de dood. Een overeenkomstige
opvatting werd in 1936 reeds naar voren gebracht door O.Rank: ".. even when he
finally stumbled upon the inescapable death problem, he sought to give a new
meaning to that also in harmony with the wish, since he spoke of death instinct
instead of death fear. The fear itself he had meantime disposed of elsewhere, where
it was not so threatening. .. (He) made the general fear into a special sexual fear
(castration fear) .. (and then sought) to cure this fear through the freeing of sexuality"
(18).
10. De angst van het ik voor het "Es" (neurotische angst)
Wenden wij ons vervolgens tot de tweede vorm van angst van het ik: die voor het
"Es". Gedurende enige tijd was het voor Freud een probleem wat het ik van het "Es"
te vrezen zou kunnen hebben. Zo schreef hij aan het slot van zijn artikel "Das Ich
und das Es": "Was das Ich von .. der Libidogefahr im Es befürchtet, lässt sich nicht
angeben; wir wissen, es ist Überwältigung oder Vernichtung, aber es ist analytisch
nicht zu fassen" (XIII:287). Later echter vond hij voor dit probleem twee oplossingen.
De eerste was vervat in zijn nieuwe theorie van de angsthysterie. Zoals
besproken in paragraaf 8 ontstond volgens deze theorie de angst bij de angsthysterie
uit de angst van het kind voor de eigen libidineuze impulsen die samenhingen met
het oedipuscomplex (bij de kieine jongen dus de liefde voor de moeder). Het waren
echter niet de libidineuze impulsen zelf waarvoor het kind bang was, maar (bij de
kleine jongen althans) de wraakzucht van de vader die door deze impulsen werd
opgeroepen. In zijn "Hemmung, Symptom und Angst" stelde Freud: "Der
Triebanspruch ist ja nicht an sich eine Gefahr, sondern nur darum, weil er eine
richtige äussere Gefahr, die der Kastration, mit sich bringt" (XIV:l56-157).
De tweede oplossing vond Freud als volgt. Aanvankelijk maakte hij een
scherp onderscheid tussen het mechanisme dat werkzaam was bij de angstneurose
en dat wat werkzaam was bij de angsthysterie. Het eerste mechanisme bestond uit
een omzetting van verdrongen libido in angst, het tweede uit een omzetting van het
affect van verdrongen voorstellingen in angst. Door de ontwikkeling van zijn nieuwe
visie op de angsthysterie echter, waarbij hij het begrip castratieangst centraal stelde,
kwamen beide mechanismen voor zijn gevoel dichter bij elkaar te liggen. Later, in de
"Neue Folge" (1932), zou hij ze zelfs beschouwen als identiek: in beide gevallen
ontstond de angst door een omzettingsproces (XV:90). Toen hij dus in zijn nieuwe
theorie over de angsthysterie de gedachte van een omzetting van affect in libido liet
vallen, kwam daarmee tevens zijn eerste theorie van de angstneurose op losse
schroeven te staan.
Freud was nu genoodzaakt een nieuwe verklaring te zoeken voor het onstaan
van de angst bij de angstneurose. De richting waarin hij deze zocht was dat het ik
angst zou hebben voor het beleven van een "traumatisch moment". Hieronder
verstond hij een toestand waarin het psychische apparaat werd overspoeld met
prikkels die niet op de normale wijze konden worden afgevoerd. Een dergelijke
toestand zou gepaard gaan met een sterk onlustgevoel (XIV:165,168,199). Het
belangrijkste voorbeeld hiervan was de geboorte. In de "Neue Folge" formuleerde hij
zijn nieuwe visie als volgt: ".. die ersten und ursprünglichen (Verdrängungen)
entstehen direkt bei dem Zusammentreffen des Ichs mit einem übergrossen
Libidoanspruch aus traumatischen Momenten, sie bilden ihre Angst neu, allerdings
nach dem Geburtsvorbild. Dasselbe mag für die Angstentwicklung bei Angstneurose
durch somatische Schädigung der Sexualfunktion gelten" (XV:101). Hiermee was
Freuds verklaring voor het ontstaan van de angst bij de angstneurose dus vrijwel
gelijk geworden aan die voor de angst bij de geboorte.
Samenvattend ziet men dat Freud nu de angst bij zowel de angsthysterie als
bij de angstneurose kon opvatten als een angst van het ik voor het "Es". Dit stelde
hem in staat een nieuwe omschrijving te geven voor wat hij noemde "neurotische
angst". In principe verstond hij hieronder doelloze angst, zonder functie voor het
behoud van het leven (IX:408; XVIII:29). Reeds in zijn vroege periode had hij als
belangrijkste bronnen hiervan de angstneurose en de angsthysterie gezien. Binnen
het kader van zijn nieuwe visie kon hij neurotische angst nu dus kortweg definiëren
als angst van het ik voor het "Es".
11. De zesde theorie: de theorie van het angstsignaal (ter verklaring van de
angst van het ik voor gevaren in de buitenwereld)
De derde vorm van angst die het ik volgens Freuds structurele model kan hebben is
angst voor gevaren in de buitenwereld. In zijn vroegere periode had Freud weinig
aandacht geschonken aan de angst die een persoon heeft voor dergelijke gevaren.
Binnen zijn wijze van denken kon deze moeilijk anders worden opgevat dan als een
vorm van angst die zetelt in het ik, en kennelijk werd hij zozeer in beslag genomen
door het ontwikkelen van theorieën over vormen van angst die buiten het ik
ontstonden, dat hij voor eerstgenoemde vorm van angst voorlopig weinig interesse
had. Mogelijk ook hield hij deze voor zo triviaal dat hij geen nadere toelichting
behoefde.
Omstreeks l914 kwam hierin verandering. In deze tijd begon hij een grotere
aandacht te schenken aan het ik ("Zur Einführung des Narzissmus") en
samenhangend hiermee aan de wijze waarop door het ik de angst wordt beleefd. In
de "Vorlesungen" (1917) introduceerde hij het onderscheid tussen "Realangst" en
"neurotische Angst". Onder "Realangst" verstond hij de reactie van het ik op de
waarneming van uitwendig gevaar (XI:408,420) en onder neurotische angst de angst
die een transformatie is van "abnorm verwendete Libido" (XI:420). Hiermee ontstond
het probleem hoe deze twee vormen van angst met elkaar in verbinding konden
worden gebracht (XI:416).
Als poging dit probleem op te lossen ontwikkelde Freud nu zijn theorie van
het angstsignaal. Deze komt neer op het volgende. Wanneer een persoon wordt
geconfronteerd met een uitwendig gevaar vindt er in hem een proces plaats dat
bestaat uit twee fasen. In de eerste fase ontstaat de "Angstbereitschaft", de
voorbereiding op het gevaar. Deze bestaat uit een verhoogde opmerkzaamheid van
de zintuigen en een verhoogde motorische spanning. Hierna volgt de
"Angstreaction". Deze bestaat uit twee delen: de ontwikkeling van het angstaffect en
de motorische handeling (aanvallen, verdedigen of vluchten). De ontwikkeling van
het angstaffect werkt verlammend en is ondoelmatig. Hoe meer de angstontwikkeling
beperkt blijft tot louter een "signaal" (XI:410), hoe ongestoorder de overgang plaats
vindt van "Angstbereitschaft" naar motorische handeling. Aansluitend bij deze
gedachtengang ontwikkelde Freud hier ook zijn theorie van de geboorteangst: de
angstontwikkeling is de herhaling van een vroegere beleving: de geboorte (XI:411).
Het angstaffect komt in dit opzicht overeen met een hysterische aanval (XI:410).
Een volgende wending in zijn denken over de angst voor gevaren in de
buitenwereld vindt men in zijn "Jenseits des Lustprinzips" (1920). In deze publicatie
trachtte hij een oplossing te vinden voor het probleem van de relatie tussen de angst
(die hij opvatte als een onlustgevoel) en het lustprincipe. Hij kwam tot de conclusie
dat de angst soms actief door de persoon wordt opgeroepen, bijvoorbeeld bij het
kinderspel (XIII:11) en bij de zich steeds herhalende dromen van degenen die lijden
aan een oorlogsneurose (XIII:10). Zoals besproken eindigde deze ontwikkeling (na
het ontwerpen van het structurele model) met de conclusie dat het ik de "einige
Angststätte" is en met de herleiding van zowel de angst van het ik voor het superego
als de angst van het ik voor het "Es" tot castratieangst, dus tot angst voor een
gevaar in de buitenwereld. Hiermee kwam de "Realangst" in het centrum van de
belangstelling te staan.
In zijn "Hemmung, Symptom und Angst" (1926) kwam Freud tenslotte tot zijn
definitieve theorie over de wijze waarop de angst door het ik wordt beleefd. Kort
weergegeven komt deze neer op het volgende. Angst is de reactie op gevaar en het
maakt hierbij in principe geen verschil of dit gevaar uitwendig is of inwendig,
bijvoorbeeld in de vorm van sterke driftimpulsen (XIV:200). Deze reactie bestaat bij
een nadere analyse uit een soort "fusie" van twee afzonderlijke reacties, die elk een
verschillende oorsprong hebben (XIV:195):
1. Een in gevaarsituaties, dus situaties analoog aan de geboorte, passief en in
verzwakte vorm herhaald en herbeleefd worden van bepaalde fysiologische
processen die bij de ge- boorte plaats hebben gevonden. Hierbij wordt de angst
nieuw gevormd op grond van wat Freud noemde de "economische" situatie van het
moment. Het is deze vorm van angst die karakteristiek is voor de "Aktualneurose"
(XIV:171).
2. Een in gevaarsituaties actief door het ik geproduceerd angstsignaal. Het ik doet dit
door zich de gevaarsituatie levendig voor te stellen. Het doel hiervan is invloed uit te
oefenen op het lust-onlust mechanisme en zo de persoon er toe te brengen
maatregelen te nemen het gevaar af te wenden. Hierbij wordt de angst niet nieuw
gevormd en het ontstaan er van moet niet verklaard worden uit de economische
situatie van het moment (XIV:120). Deze vorm van angst is karakteristiek voor de
"Psychoneurose" (XIV:171).
Volgens deze theorie moet de angst dus worden beschouwd als "einerseits
Erwartung des Traumas, anderseits eine gemilderter Wiederholung desselben"
(XIV:199). Door het produceren van een angstsignaal kan het ik, dat uit zichzelf zwak
is, op indirecte wijze een sturende invloed uitoefenen. Ter verduidelijking hiervan
gebruikte Freud een vergelijking ontleend aan de politiek: wanneer een op zichzelf
zwakke minderheid kans ziet de pers in handen te krijgen, kan deze daarmee op
indirecte wijze de meerderheid naar haar hand zetten (XIV:119). 1
12. De zevende theorie: de scheidingsangst
In het latere werk van Freud vindt men telkens pogingen de geboorteangst,
castratieangst, enz. te herleiden tot een nog fundamentelere vorm van angst,
namelijk de scheidingsangst. De uitvoerigste passage die hij aan deze vorm van
angst wijdde is te vinden in het artikel "Hemmung, Symptom und Angst" (l926). Hij
komt hier tot de conclusie dat bepaalde vormen van angst van het kleine kind (vooral
die samenhangen met de afwezigheid van de moeder) niet rechtstreeks kunnen
worden herleid tot het geboorteproces (XIV:l67). Maar aangezien zowel de
geboorteangst als de zuigelingenangst worden gekenmerkt door een scheiding van
de moeder (XIV: l69), moet in deze scheiding de eigenlijke oorzaak van de angst
worden gezocht.
Freud geeft voor deze scheidingsangst in eerste instantie een zuiver
biologische (XIV:169) verklaring: "Wenn der Säugling nach der Wahrnehmung der
Mutter verlangt, so doch nur darum, weil er bereits aus Erfahrung weiss, dass sie alle
seine Bedürfnisse ohne Verzug befriedigt. Die Situation, die er als "Gefahr" wertet,
gegen die er versichert sein will, ist also die der Unbefriedigung, des Anwachsens
der Bedürfnisspannung, gegen die er ohnmächtig ist. .. Die Situation der
Unbefriedigung, in der Reizgrössen eine unlustvolle Höhe erreichen, ohne
Bewältigung durch psychische Verwendung und Abfuhr zu finden, muss für den
Säugling die Analogie mit dem Geburtserlebnis, die Wiederholung der
Gefahrsituation sein; das beiden Gemeinsame ist die ökonomische Störung durch
das Anwachsen der Erledigung heischenden Reizgrössen, dieses Moment also der
eigentliche Kern der "Gefahr" (XIV:168).
De opvatting dat de kern van het gevaar wordt gevormd door het tot
onlustvolle hoogte aangroeien van de "Reizgrössen", stelt Freud in staat een relatie
te leggen met zijn theorie van het angstsignaal (hierbij doet tevens een meer
"psychisch" element zijn intrede): "Mit der Erfahrung, dass ein äusseres, durch
Wahrnehming erfassbares Objekt (de moeder) der an die Geburt mahnenden
gefährlichen Situation ein Ende machen kann, verschiebt sich nun der Inhalt der
Gefahr von der ökonomischen Situation auf seine Bedingung, den Objektverlust. Das
Vermissen der Mutter wird nun die Gefahr, bei deren Eintritt der Säugling das
Angstsignal gibt, noch ehe die gefürchtete ökonomische Situation eingetreten ist.
Diese Wandlung bedeutet einen ersten grossen Fortschritt in der Fürsorge für die
Selbsterhaltung, sie schliesst gleichzeitig den Übergang von der automatisch
ungewollten Neuentstehung der Angst zu ihrer beabsichtigten Reproduktion als
Signal der Gefahr ein" (XIV:168).
Verderop in genoemd artikel herleidt Freud ook de castratieangst tot
scheidingsangst. Deze angst behoort in eerste instantie bij de fallische fase van het
kind: "Die Gefahr ist hier die Trennung von dem Genitale. Die hohe narzisstische
Einschätzung des Penis kann sich darauf berufen, dass der Besitz dieses Organs die
Gewähr für eine Wiedervereinigung mit der Mutter (dem Mutterersatz) im Akt des
Koitus enthält. Die Beraubung dieses Gliedes ist soviel wie eine neuerliche Trennung
von der Mutter, bedeutet also wiederum, einer unlustvollen Bedürfnisspannung (wie
bei der Geburt) hilflos ausgeliefert zu sein" (XIV:l69).
Nog weer verderop in het artikel tenslotte herleidt Freud ook de
gewetensangst en de doodsangst tot de scheidingsangst: "Wir haben dessen
Wandlung (van de inhoud van de gevaarsituatie) vom Verlust des Mutterobjekts zur
Kastration verfolgt und sehen den nächsten Schritt durch die Macht des Über-Ichs
verursacht. .. Die Kastrationsangst entwickelt sich zur Gewissensangst, zur sozialen
Angst. Es ist der Zorn, die Strafe des Über-Ichs, der Liebesverlust von dessen Seite,
den das Ich als Gefahr wertet und mit dem Angstsignal beantwortet. Als letzte
Wandlung dieser Angst vor dem Über-Ich ist mir die Todes- (Lebens-) Angst, die
Angst vor der Projektion des Über-Ichs in den Schicksalsmächten erschienen"
(XIV:170, vgl. 160).
13. De achtste theorie: de angst voor straf voor het gedood hebben van de
vader
Er is tenslotte nog een vorm van angst die in het werk van Freud telkens impliciet
opduikt, maar nergens expliciet wordt besproken. Het gaat hier om een bepaalde
vorm van angst voor de vader.
De vaderfiguur heeft in het werk van Freud vele aspecten. In de eerste plaats
vormt hij een rechtstreekse bedreiging en als zodanig is hij de oorzaak van de angst
voor het superego en van de daaraan ten grondslag liggende castratieangst.
Tegelijkertijd is hij ook een geliefd persoon en mede hierdoor is hij een voorbeeld
voor identificatie. Een derde aspect van de vader dat in het werk van Freud een rol
speelt is dat hij (een natuurlijke dood) sterft. Als zodanig roept hij medelijden op en
verdriet. De hier aan de orde zijnde vorm van angst hangt samen met een vierde
aspect van de vader, namelijk dat hij geen natuurlijke dood sterft, maar gedood wordt
door zijn zonen. Deze moord roept achteraf (IX:l73) schuldgevoel op. Schuldgevoel
echter hing voor Freud nauw samen met angst voor straf. Daarom kan men bedoelde
vorm van angst kort omschrijven als angst voor straf vanwege het gedood hebben
van de vader.
Het thema van de vadermoord begon reeds vroeg in het werk van Freud een
rol te spelen, namelijk in de "Traumdeutung" (1900). Het was in dit werk dat hij zijn
theorie van het oedipuscomplex ontwikkelde: de theorie dat ieder kind een fase
doormaakt waarin hij met zijn moeder wil trouwen en zijn vader wil doden (II/III:267-271). Freud beschouwde deze fase in de ontwikkeling van het individu tot op zekere
hoogte als een recapitulatie van een historische periode in de ontwikkeling van de
mensheid als soort. Evenals bij het kind de fase van het oedipuscomplex eindigt met
de identificatie met de vader en de vorming van het superego, eindigde in de verre
oudheid het tijdperk van de oerhorde met het doden en opeten van de vader. Het
meest uitvoerig werkte Freud deze gedachte uit in zijn "Totem und Tabu" (1913):
"Eines Tages taten sich die ausgetriebenen Bruder zusammen, erschlugen und
verzehrten den Vater und machten so der Vaterhorde ein Ende. .. Nun setzten sie im
Akte des Verzehrens die Identifizierung mit ihm durch, eigneten sich ein jeder ein
Stück seiner Stärcke an. Die Totemmahlzeit .. wäre die Wiederholung und die
Gedenkfeier dieser denkwürdigen, verbrecherischen Tat, mit welcher so vieles
seinen Anfang nahm, die sozialen Organisationen, die sittlichen Einschränkungen
und die Religion" (IX: l71-172). Ook in zijn latere werk kwam Freud telkens op het
thema van de vadermoord terug, bijvoorbeeld in zijn "Dostojewski und die
Vatertötung" (1928) en in zijn beschouwingen over het ontstaan van de joodse religie
in zijn "Der Mann Moses" (l939).
Hoewel Freud voor de verdere ontwikkeling van zijn theorie van de
vadermoord gebruik maakte van ethnologische gegevens als die van Robertson
Smith en Frazer, was het ontstaan hiervan diep geworteld in zijn persoonlijke leven.
Deze hing samen met de dood van zijn vader (1896), een gebeurtenis die een diepe
indruk op hem maakte en hem aanzette tot zijn zelfanalyse (19). Zoals bekend
ontdekte hij hierbij zijn verborgen vijandigheid tegenover zijn vader en het is
aannemelijk dat hij zich hierdoor schuldig voelde aan diens dood (20). Wanneer men
in "Totem und Tabu" zijn beschrijving leest van de schuldgevoelens van de zonen na
het doden van hun vader (IX:173), kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat
deze tot op grote hoogte een weergave is van zijn eigen schuldgevoelens na de
dood van zijn eigen vader. Hoezeer Freud emotioneel betrokken was bij het thema
van de vadermoord blijkt uit het feit dat het tweemaal in zijn leven is voorgekomen
dat hij tijdens een discussie flauw viel (in 1909 en in 1912). Zoals Roazen en Becker
overtuigend hebben uiteengezet had in beide gevallen de discussie betrekking op de
vadermoord (21).
Welke betekenis het begrip vadermoord voor Freud had wordt waarschijnlijk
het beste duidelijk als men denkt aan zijn joodse afkomst. Het gebod "eert uw vader
en uw moeder" uit de Tora heeft, in de traditionele uitleg, niet alleen betrekking op de
lijfelijke vader en moeder, maar ook op de "voorvaderen" en de joodse cultuur in het
algemeen. Het doden van de vader betekende voor Freud dan ook niet zozeer het
doden van de lijfelijke vader, als wel het breken met de geheiligde traditie. Hier komt
nog bij dat hij het geloof in God zag als voortkomend uit het ontzag van het kleine
kind voor de vader (IX:177). Daarom stond voor hem het doden van de vader ook
voor het loslaten van het geloof in God.
Waarschijnlijk is het niet overdreven te zeggen dat Freud zich een
vadermoordenaar heeft gevoeld (22). Hij had zich niet alleen gedistantieerd van de
orthodox-joodse traditie, maar was ook een strijdbaar atheïst. Zijn critiek op de religie
nam in de loop van zijn leven zelfs eerder toe dan af (23). Het felst drukte hij zich
dienaangaande waarschijnlijk uit in zijn "Das Unbehagen in der Kultur" (1930): "Das
Ganze (bedoeld is wat de gewone man onder religie verstaat) ist so offenkundig
infantil, so wirklichkeitsfremd, dass es einer menschenfreundlichen Gesinnung
schmerzlich wird zu denken, die grosse Mehrheit der Sterblichen werde sich niemals
über diese Auffassung des Lebens erheben können" (XIV:431). Uit dergelijke
emotionele passages blijkt hoezeer de godsdienst Freud bleef bezighouden. Hij had
gebroken met Jahwe, maar de gedachte aan deze breuk liet hem niet met rust. Men
mag aannemen dat hij de verantwoordelijkheid voor het ontwerpen van een
psychotherapie met als een van de centrale doelstellingen "das Ich vom Über-Ich
unabhängiger zu machen" (XV:86), dus het individu meer onafhankelijk te maken van
de "vader", als een zware last heeft ervaren en dat de gedachte dat hij hierdoor
misschien een grote schuld op zich had geladen hem heeft achtervolgd.
Zuiver historisch gezien valt er veel critiek te leveren op Freuds zelf
gemaakte mythe van de vadermoord (24). Deze problematiek verder in het midden
latend mag men samenvattend misschien het volgende stellen:
1. Zoals door M. Krüll in haar studie "Freud und sein Vater" (1979) is beschreven
begon reeds Freuds vader zich los te maken van het orthodox-joodse geloof. Dit
proces zette zich bij Freud zelf voort en leidde tot een volledige breuk. Het is dan ook
duidelijk dat Freud met zijn mythe van de vadermoord in eerste instantie getracht
heeft vorm te geven aan wat er omging in zijn eigen hart, het hart van, gezien vanuit
orthodox standpunt, een "afvallige" jood. Toch komt zijn ontwikkelingsgang tot op
grote hoogte overeen met die van veel hedendaagse mensen. In onze tijd komen
velen er toe te breken met de diepste overtuigingen van hun ouders en voorouders,
zowel op moreel als op religieus gebied. Naar men mag aannemen leidt dit, evenals
bij Freud, bij velen tot angst en schuldgevoel. Men kan daarom aan Freuds poging
vorm te geven aan een persoonlijke angst een meer algemene betekenis toekennen.
2. Freuds verhaal van de moord op de oervader ("Eens op een dag kwamen de
uitgedreven broeders bijeen ..") bezit een grote dramatische kracht. Het is echter de
vraag of deze dramatische vormgeving niet tegelijkertijd een misvorming was. Door
het breken met de vader te beschrijven als het doden van de vader heeft Freud het
conflict als onoplosbaar voorgesteld. Na een breuk kan verzoening volgen, na een
moord niet. Volgens Freud is het het noodlot van de religie (en van de individuele
mens) "den Vater beseitigen zu müssen" (XVI:245). Mijns inziens is het juister te
zeggen dat het de levensgang van de mens is zich los te maken van zijn ouders en
voorouders en tegelijkertijd te ontdekken dat dit mensen waren als hijzelf, met
dezelfde problemen en angsten. Door deze laatste terugkeer tot de ouders wordt de
"angst voor het superego" teruggebracht tot hanteerbare proporties.
3. Ook hier heeft Freud weer getracht een vorm van angst waaronder hij zelf leed te
herleiden tot een biologische oorzaak, zodat hij deze niet serieus hoefde te nemen in
zijn psychische betekenis. Hij trachtte deze angst uit zijn bewustzijn te bannen door
te zeggen: dit is geen angst van mijzelf, het is niets anders dan een overgeërfde
angst tengevolge van een door mijn verre voorouders begane moord.
14. De onderlinge samenhang tussen Freuds verschillende angsttheorieën
Overziet men het grote aantal theorieën en brokstukken van theorieën dat Freud in
de loop van zijn leven heeft ontwikkeld, dan rijst de vraag hoe die onderling
samenhangen. Hierbij doen zich hoofdzakelijk twee problemen voor. In de eerste
plaats de vraag welke van deze theorieën Freud later zelf heeft verworpen en welke
hij heeft gehandhaafd, en in de tweede plaats de vraag hoe men moet oordelen over
zijn neiging voor een bepaald verschijnsel meerdere verklaringstheorieën te
bedenken en deze als gelijktijdig geldig te beschouwen.
Wat betreft de eerste vraag is vooral van belang het artikel "Hemmung,
Symptom und Angst" van 1926. Zoals besproken ontwikkelde Freud hierin
verschillende nieuwe inzichten en gaf tegelijkertijd een herziening van zijn vroegere
theorieën van de angstneurose en de angsthysterie. Men kan deze herziening kort
samenvatten aan de hand van de volgende drie uitspraken: "Das Ich ist die alleinige
Angststätte" (XIII:287; XIV:l93; XV:91), "Hier macht die Angst die Verdrängung, nicht,
wie ich früher gemeint habe, die Verdrängung die Angst" (XIV:137) en "Ich nahm an,
dass ich den metapsychologischen Vorgang einer direkten Umsetzung der Libido in
Angst erkannt hatte; das kann ich also heute nicht mehr festhalten" (XIV:138).
Welke conclusies kan men nu aan deze uitspraken verbinden? Mag men
zonder meer stellen dat Freud hiermee zijn vroegere theorieën van de angstneurose
en de angsthysterie herriep?
Ten aanzien van de angsthysterie moet men uit Freuds publicaties van 1926
en de daarop volgende jaren wel concluderen dat hij zijn vroegere theorie inderdaad
in grote lijnen heeft herroepen. Deze herroeping had weliswaar in eerste instantie
betrekking op de fobieën van de kleine Hans en de Wolfman, maar het is duidelijk
dat hij geneigd was zijn nieuwe visie te generaliseren: "Die meisten Phobien gehen,
so weit wir es heute übersehen, auf eine solche Angst des Ichs vor den Ansprüchen
der Libido zurück. Immer ist dabei die Angsteinstellung des Ichs das Primäre und der
Antrieb zur Verdrängung" (XIV:138). Toch moet worden opgemerkt dat Freud naliet
expliciet uit te spreken of hij zijn nieuwe visie ook generaliseerde naar alle
verschijnselen die hij vroeger had toegeschreven aan een omzetting van het affect
van verdrongen voorstellingen in angst. Het is dus moeilijk met zekerheid vast te
stellen of hij zijn vroegere theorie geheel verwierp, of dat hij deze voor bepaalde
gevallen nog wenste te handhaven.
Ook ten aanzien van de angstneurose ligt de zaak niet echt duidelijk.
Enerzijds verwierp Freud in zijn artikel van l926 zijn vroegere theorie van een
simpele, rechtstreekse omzetting van libido in angst, anderzijds liet hij op
verschillende plaatsen uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat er toch, zij het
misschien in een wat gewijzigde vorm, een dergelijk mechanisme zou kunnen
bestaan (XIV:138-139,153,172,195). In de "Neue Folge" bracht hij dit onderwerp
nogmaals ter sprake. Hier schreef hij: "Dass es die Libido selbst ist, die dabei in
Angst verwandelt wird, werden wir nicht mehr behaupten" (XV:101). Strachey tekent
hierbij aan in een voetnoot: "With the present sentence the last trace of the old
theory is abandoned" (25). Maar ook aan de juistheid van déze uitspraak kan worden
getwijfeld, want Freud schreef in dezelfde passage: ".. die ersten und ursprünglichen
Verdrängungen .. bilden ihre Angst neu, allerdings nach dem Geburtsvorbild" (zie
paragraaf 10). Hier gaat nog steeds de verdringing vooraf aan de angst.
Om tot een slotsom te komen mag men misschien het volgende stellen.
Freuds oorspronkelijke theorie van de angstneurose diende hoofdzakelijk ter
verklaring van de "ängstliche Erwartung" en die van de angsthysterie hoofdzakelijk
ter verklaring van de fobieën. Ondanks de wijzigingen die hij aanbracht in zijn
verklaringen voor het ontstaan van de angst handhaafde hij na 1926 zijn begrippen
angstneurose en angsthysterie. De angstneurose bleef voor hem de hoofdoorzaak
van "actuele" angst voortkomend uit "abnormale" seksuele gebruiken, de
angsthysterie bleef voor hem de hoofdoorzaak van de fobieën. De opgave waar hij
nu voor stond was in beide gevallen het ontstaan van de angst te verklaren zonder
gebruik te maken van een omzettingsmechanisme. Bij de angstneurose zocht hij nu
de verklaring in een angst van het ik voor een overvoerd worden van het psychische
apparaat met libidineuze prikkels. Bij de angsthysterie zocht hij nu de verklaring in de
castratieangst. Kortom: Freud handhaafde zijn begrippen angstneurose en
angsthysterie, maar vulde deze tot op zekere hoogte met een nieuwe inhoud.
Vervolgens de tweede vraag. Zoals bekend maakte Freud onderscheid
tussen zijn "psychologische" en zijn "metapsychologische" theorieën. Hij suggereerde
hierbij dat de laatste een vrijblijvend karakter bezaten, met dien verstande dat de
psychologische theorieën gehandhaafd zouden kunnen worden als de funderende
metapsychologische theorieën later eventueel onjuist zouden blijken te zijn (X:142;
XIV:58). Tegen een dergelijke voorstelling van zaken zijn echter nogal wat bezwaren
in te brengen. Zo introduceerde Freud zijn theorie van de doodsdrift oorspronkelijk
als een metapsychologische speculatie ("Was nun folgt ist Spekulation"; XIII:23).
Later echter werd deze theorie onmisbaar voor hem als verklaring (en dramatisering)
van de door hem veronderstelde wreedheid van het superego (XIII:280) en de daaruit
voortvloeiende angst van het ik voor het superego. In 1930 schreef hij: "Ich hatte die
hier entwickelten Auffassungen anfangs nur versuchsweise vertreten, aber im Laufe
der Zeit haben sie eine solche Macht über mich gewonnen, dass ich nicht mehr
anders denken kann" (XIV:478-479). Was het niet inconsequent van Freud het
aanvaarden van de theorie van de doodsdrift voor zijn volgelingen als "facultatief"
voor te stellen en tegelijkertijd toch voortdurend op deze theorie terug te grijpen?
Men komt hier op een ingewikkelde problematiek. Is het door Freud
gehanteerde onderscheid tussen "psychologisch" en "metapsychologisch" hetzelfde
als het door de l9e eeuwse aanhangers van het psychofysisch parallellisme
(Fechner, Wundt) gehanteerde onderscheid tussen "psychisch" en "fysisch"?
Wanneer Freud voor een bepaald verschijnsel meerdere verklaringen gaf,
beschouwde hij deze dan als gelijktijdig werkend op verschillende niveau's, of als ná
elkaar werkend in verschillende levensperioden? Is het logisch gezien wel
verantwoord de angst van een volwassen persoon, dus een psychisch verschijnsel,
eerst te herleiden tot een fysiologische oorzaak (het geboorteproces) en deze
vervolgens weer te herleiden tot een sterk psychisch aandoende oorzaak
(scheidingsangst)? Het nauwkeurig beantwoorden van dergelijke vragen zou een
zeer uitvoerige studie vereisen. Alvorens een zo diepgaande studie over de
achtergronden, wetenschappelijke implicaties, enz. van Freuds theorieën over de
angst te beginnen, lijkt het echter raadzaam eerst te onderzoeken welke waarde aan
deze theorieën zèlf toegekend moet worden.
15. Evaluatie. Freuds uitgangspunten
Gewoonlijk wordt Freud gezien als in de eerste plaats een theoreticus op het gebied
van de seksualiteit. Wanneer men echter bedenkt dat hij niet minder dan acht
verschillende theorieën heeft ontwikkeld over het onstaan van de angst, vraagt men
zich af of hij niet in de eerste plaats gezien moet worden als een theoreticus op het
gebied van de angst. Dit garandeert echter niet dat hij op dit gebied als theoreticus
ook succesvol is geweest. Wanneer men bijvoorbeeld tracht de oorzaken te
achterhalen van zijn eigen overmatige angstgevoelens omstreeks 1890-1900 komt
men met zijn begrippen angstneurose, angsthysterie, castratieangst, geboorteangst,
enz. niet veel verder. In paragraaf 2 heb ik dan ook getracht deze angstgevoelens te
verklaren door te zoeken naar minder biologische en meer psychologische en
existentiële oorzaken.
Welke waarde kan men hechten aan Freuds acht theorieën over het onstaan
van de angst? Ik kom tot de volgende evaluatie. Allereerst de theorie van de
angstneurose. Freud heeft het oorspronkelijk hieraan ten grondslag liggende
mechanisme van een directe omzetting van libido in angst zelf ingetrokken, dat hoef t
dus niet meer beoordeeld te worden. Hij heeft echter het begrip angstneurose als
zodanig, als "Aktualneurose", gehandhaafd. In hoeverre valt dat te verdedigen?
Men kan hiertegen twee bezwaren aanvoeren. In de eerste plaats is het
duidelijk dat toen Freud in 1895 een aantal angstverschijnselen samenvoegde tot het
syndroom "angstneurose", hij dat niet deed op grond van zuiver empirische en
klinische gegevens, maar op grond van een theorie waarin genoemd
omzettingsmechanisme een centrale rol speelde. Toen hij dit mechanisme herriep
was er dus alle reden tevens het op grond hiervan geconstrueerde syndroom te
herroepen.
Een tweede bezwaar is het volgende. Het omzettingsmechanisme was
gebaseerd op de opvatting dat zenuwprikkels moeten worden beschouwd als een
vorm van energie en als zodanig voldoen aan een behoudswet. Deze opvatting was
in de tweede helft van de l9e eeuw algemeen gangbaar, maar is door de resultaten
van het neurolofysiologisch onderzoek van o.a. Lucas en Adrian (1917) onjuist
gebieken (26). Het is moeilijk te achterhalen in hoeverre het bekend worden van
deze nieuwe inzichten heeft bijgedragen tot Freuds herroepen van het
omzettingsmechanisme. Hoe dit zij, hij verving het omstreeks 1926 door de
verklaring dat de angst ontstond tengevolge van een "overvoerd" raken van het
psychische apparaat met prikkels. Maar ook van deze laatste verklaring moet
worden gezegd dat hij is gebaseerd op de veronderstelling dat zenuwprikkels
voldoen aan een behoudswet en vanuit hedendaags neurofysiologisch standpunt niet
houdbaar meer is.
Analoge critiek kan men leveren op Freuds begrip angsthysterie. Ook dit was
oorspronkelijk gebaseerd op een theorie waarin genoemd omzettingsmechanisme
een centrale rol speelde en het is de vraag of het verantwoord was om bij het
wegvallen van dit mechanisme het op grond hiervan geconstrueerde syndroom te
handhaven. Hier verving Freud het omzettingsmechanisme door het concept
castratieangst. De geloofwaardigheid van het begrip angsthysterie werd dus
afhankelijk van de geloof waardigheid van het begrip castratieangst.
Is het begrip castratieangst geloof waardig? Natuurlijk is het juist dat het kind
angst kan hebben voor de vader en het is aannemelijk dat bepaalde verschijnselen
uit het leven van de volwassene daartoe kunnen worden herleid. Maar, evenals
bijvoorbeeld Fromm deed, kan men betwijfelen of het juist is deze angst in een zo bij
uitstek seksueel gerichte theorie onder te brengen. Freuds fundering van de
castratieangst, de theorie dat in de verre oudheid de in de oerhorde levende vader
dreigde de zonen te castreren, lijkt mij biologisch gezien onaannemelijk (27).
Wat betreft de theorie van de geboorteangst: ook deze was voor een groot
deel gebaseerd op de veronderstelling dat zenuwprikkels voldoen aan een
behoudswet en is als zodanig niet houdbaar meer. Hiernaast kan men zich afvragen
of hij methodologisch gezien geen verschuiving was van het probleem. Waar komt
de angst bij de geboorte vandaan'? Men krijgt de indruk dat Freud bij het ontwikkelen
van deze theorie sterk werd beïnvloed door zijn neiging een verschijnsel als
verklaard te beschouwen als hij het had herleid tot een "oorsprong", bij voorkeur een
dramatische oorsprong.
Het begrip doodsdrift vervolgens lijkt mij te speculatief om bruikbaar te zijn.
Methodologisch gezien kan het bovendien maar al te gemakkelijk worden gehanteerd
als een "passe-partout" waarmee men alles kan verklaren. De theorie van het
angstsignaal vervolgens lijkt mij alleen maar interessant wanneer men het
lustprincipe wil redden.
Van enige, zij het beperkte, waarde lijkt mij de theorie van de
scheidingsangst. Hierin komt een belangrijke thema naar voren: de relatie van het
individu tot de andere mensen. Freuds biologische fundering van deze angst lijkt mij
echter onhoudbaar en tot een nadere uitwerking ervan in het sociale leven is hij niet
gekomen. De theorie is beperkt gebleven tot een aantal verspreide en soms triviale
opmerkingen in zijn publicaties.
Tenslotte de theorie van de angst tengevolge van het gedood hebben van de
vader. Hierin komen o.a. het zich aansluiten van het individu bij de culturele en
religieuze traditie van de mensheid en het zoeken naar de zin van het leven aan de
orde. Het moet mijns inziens positief worden gewaardeerd dat Freud met deze
theorie heeft gewezen op het bestaan van een vorm van angst die anders
gemakkelijk onbespreekbaar zou zijn gebleven. Op de theorie zelf echter kan men
critiek hebben. Allereerst is hij historisch gezien zonder meer uiterst aanvechtbaar.
Daarnaast vestigt, zoals besproken, de dramatiscbe vormgeving van deze theorie
weliswaar pregnant de aandacbt op een werkelijk bestaand en serieus probleem,
maar stelt dit probleem tegelijkertijd voor als onoplosbaar. Het lijkt mij daarom beter
om over deze vorm van angst niet te spreken aan de hand van een kwasi-mythologisch verhaal, maar aan de hand van echt psychologische begrippen.
Wanneer men vraagt hoe het komt dat Freud zoveel tijd en moeite heeft
besteed aan het ontwerpen van theorieën waarvan de waarde zozeer betwijfeld kan
worden, moet de oorzaak waarschijnlijk voor een groot deel worden gezocht in zijn
uitgangspunten. In de eerste plaats zijn neiging te trachten psychische verschijnselen
te verklaren door ze te herleiden tot fysiologische of biologische processen.
Psychologisch gezien leveren dergelijke verklaringen gewoonlijk weinig op.
Bovendien zijn deze, ondanks een schijn van exactheid, gewoonlijk hoogst
speculatief. In de tweede plaats het liberaal-individualistische karakter van zijn
denken. Hierdoor kon hij de sociale aspecten van het menselijk leven slechts zien als
van secundaire betekenis. Zijn constructie van het geweten als uitvoerend orgaan
van de doodsdrift bijvoorbeeld schept mijns inziens een denkkader waarin het
nauwelijks mogelijk is zinvol over sociale en ethische problemen te spreken. In de
derde plaats zijn uitgangspunt dat het voor de mens zozeer onmogelijk is zich een
voorstelling te vormen van de dood, dat hij hiervoor geen echte angst kan hebben.
Het lijkt mij dat Freud er, tengevolge van zijn eigen angst voor de dood, zozeer op
was gebrand voor alle vormen van angst een fysiologische of biologische verklaring
te vinden, dat het zoeken naar andere, meer psychologische verklaringen bij hem in
het gedrang kwam. In zoverre kan ik zijn theorieën over het onstaan van de angst
moeilijk anders zien dan als een reeks soms zeer gekunstelde pogingen om aan het
probleem van de angst voor de dood te ontkomen.
16. Angst en levensperspectief
Het is een aannemelijke hypothese dat bij een mens de angst voor de dood afneemt
naarmate hij er beter in slaagt het leven zin te geven (28). Wanneer bovendien de
hypothese juist is dat angstfobieën geheel of gedeeltelijk kunnen worden veroorzaakt
door angst voor de dood, volgt hieruit dat deze mede kunnen worden bestreden door
het zoeken van een levensperspectief. Voor iemand als Freud echter was het
verrichten van een therapie die bestond uit het helpen van de cliënt een
levensperspectief te vinden een allesbehalve aantrekkelijke opgave. In een brief aan
Marie Bonaparte schreef hij eens: "The moment one inquires about the sense or
value of life one is sick .. In doing so one is only admitting a surplus of unsatisfied
libido .." (J,III:495). Zowel uit persoonlijk als uit therapeutisch oogpunt was het voor
hem veel aantrekkelijker alle angst, inclusief de angst voor de dood, op te vatten als
van fysiologisch-biologische oorsprong of als het gevolg van een
ontwikkelingsstoornis. Dit suggereerde niet alleen dat de angst kon worden genezen,
maar ook dat deze kon worden genezen door toepassing van zuiver "medische"
middelen, dus zonder dat men zich behoefde te verdiepen in allerlei
levensbeschouwelijke vragen. Wanneer men dus Freuds leven overziet, constateert
men dat hij eerst op subjectieve gronden, om zijn eigen "angstneurose" te
overwinnen, begon alle angst voor te stellen als van fysiologisch-biologische
oorsprong, en dat hij later in deze wijze van theoretiseren werd gestaafd doordat
deze hem een vanuit therapeutisch standpunt aantrekkelijke theorie opleverde. Of
deze theorie juist is, is echter een andere vraag.
De hypothese dat bij een mens de angst voor de dood afneemt naarmate hij
er beter in slaagt zijn leven zin te geven, vindt bevestiging in het leven van Freud
zelf. Diens "angstneurose" eindigde (althans verminderde sterk) omstreeks 1900-1905 (J,I:395). Jones schrijft dit toe aan zijn zelfanalyse (J,I:334,352,359), maar er is
ook een andere verklaring mogelijk. De periode waarin Freud zijn "angstneurose"
kwijtraakte is namelijk tevens de periode waarin hij het grondvesten van zijn
psychoanalytische beweging begon te beschouwen als zijn levenstaak. Nu is het
duidelijk dat een van de wijzen waarop een mens zijn leven zin kan geven het op zich
nemen is van een taak waarvan hij het gevoel heeft dat deze "eeuwigheidswaarde"
bezit. Er is dus reden te veronderstellen dat Freud zijn "angstneurose" niet
kwijtraakte (of niet alleen kwijtraakte) door zijn zelfanalyse, maar door het op zich
nemen van wat hij zag als zijn "mission" (Fromm). Deze verklaring vindt steun in de
visie van Roazen: "Only through the creation of a psychoanalytic movement could
Freud .. heal his inner wounds" (29). En Becker schrijft in dit verband: "The
psychoanalytic movement .. would be Freuds distinctive immortality-vehicle" (30).
Uitgaande van deze veronderstelling kan men ook een beter begrip krijgen voor
Freuds neiging tot het overhaast ontwikkelen van alomvattende theorieën en zijn
pogen deze te handhaven met behulp van zijn persoonlijk overwicht. Er stond voor
hem veel op het spel en hij had inderdaad haast. Zijn leven was, om de uitdrukking
van N.O.Brown over te nemen, een "life against death" (31).
Nu kan men vragen wat er op tegen is als iemand door zijn werk een zekere
mate van onsterfelijkheid tracht te bereiken. Talloze mensen hebben vóór Freud
hetzelfde nage- streefd en het nageslacht is ze dikwijls dankbaar voor hun
inspanning. Men moet dan ook antwoorden dat hier in principe niets op tegen is.
Voorwaarde is echter wel dat deze vorm van motivatie geen schadelijke invloed heeft
op de inhoud van het werk en het is de vraag of in het geval van Freud aan deze
voorwaarde is voldaan. In de eerste plaats leidde zijn persoonlijke houding tegenover
de dood tot de ontwikkeling van een aantal naar alle waarschijnlijkheid zonder meer
onjuiste theorieën over het ontstaan van de angst en dit had rechtstreeks gevolgen
voor zijn therapie. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat als hij met het
vestigen van zijn psychoanalytische beweging zichzelf kon genezen, dit niet inhoudt
dat hij daarmee ook anderen kon genezen. Met het vestigen van deze zozeer
critische en controversiële beweging bezorgde hij zichzelf een plaats in de
wereldgeschiedenis, maar wat hadden zijn cliënten daaraan? Men mag hier niet
nalaten de vraag onder ogen te zien of deze door het ondergaan van Freuds therapie
niet in een zodanige positie werden gebracht, dat hun geen andere weg open stond
dan zich zozeer met diens "zaak" te identificeren, dat het verbreiden van de
psychoanalytische beweging ook hun levensperspectief werd.
17. Besluit
Het is voor een mens geen prettige gedachte dat hij eens zal sterven. Wanneer men
echter uitgaat van de hypothese dat angst voor de dood een normaal verschijnsel is
en dat neurotische angstverschijnselen geheel of gedeeltelijk kunnen worden
veroorzaakt door een onvoldoende er in slagen met deze angst om te gaan, heeft dat
ook een positieve zijde. Deze hypothese bevrijdt de psychiatrie van de noodzaak om
op allerlei gekunstelde wijzen te zoeken naar fysiologische, biologische en
organische bronnen van angst. Bovendien komt er dan meer ruimte om, naast angst
voor de dood, ook andere psychologische oorzaken van angst te erkennen. Freud
heeft de bronnen van de angst vooral gezocht in de organische aspecten van de
seksualiteit en in het geweten. In overeenstemming hiermee trachtte hij zijn patiënten
van hun angst, ook van hun angst voor de dood, te genezen door een op deze
aspecten gerichte therapie. Wanneer men echter de oorzaak van de angst voor de
dood zoekt op de plaats waar deze toch in de eerste plaats moet worden gezocht,
namelijk in het menselijk besef eens te zullen sterven, en wanneer men bovendien
het bestaan van andere psychologische oorzaken van angst erkent, bevrijdt men de
seksualiteit en het geweten van de zware last die Freud op beide heeft gelegd.
Summary
This study gives a chronological review of Freud's theories concerning the origin of
anxiety. It is found that there are eight of them. An examination is made of their
mutual relationships and of which theories Freud later discarded or retained.
Althoug the author has tried to describe these theories as objective as
possible, he regards all eight as either demonstrably incorrect or extremely
speculative. How is it that while Freud wrote so much about the problem of anxiety,
the scientific value of his writings are so questionable? The reason must be sought in
his attempt to find a physiological or biological cause for all types of anxiety. This was
partly due to the fact that his way of thinking was firmly rooted in the physiologically
oriented psychology of the 19th century. It was partly due also to his own excessive
fear of death. In his first theory about the origins of anxiety (1895), which had an
autobiographical character, he tried to explain away anxiety by reducing it to a
somatical, and thus innocent, cause. This led hem in a direction in which he tried so
hard to find a physiological or biological cause for all types of anxiety that there was
no room for a search for more psychological explanations.
Over dit artikel
Het doel van het schrijven van dit artikel was in het bezit te komen van een
systematisch overzicht van Freuds theorieën over het ontstaan van angst en na te
gaan in hoeverre deze geloofwaardig zijn en leiden tot een juist inzicht in het
verschijnsel angst.
Noten
(1) Freud zal in deze studie steeds worden geciteerd uit: Gesammelte Werke,
London, Imago Publishing Co., l900 vv. De verwijzing "I:317" betekent: deel I, pagina
317.
(2) Naast de verzamelde werken van Freud zal in deze studie regelmatig worden
verwezen naar de driedelige biografie van E. Jones. De verwijzing "J,I:250" betekent:
Jones, deel I, pagina 250.
(3) Het gebruik van de term "existentiële" betekent niet dat ik mij aansluit bij de
existentialistische opvattingen van auteurs als E.Becker (The Denial of Death, 1973),
R.May (The Meaning of Anxiety, 1950) en I.D.Yalom (Existential Psychotherapy,
1980). Sommige van deze auteurs maken gebruik van het begrip "existentiële angst"
en definiëren dit als "angst voor de vrijheid". Volgens hen heeft een mens angst voor
de vrijheid, omdat deze vrijheid hem een zware verantwoordelijkheid geeft. Deze
redenering lijkt mij niet houdbaar. Verantwoordelijkheid houdt m.i. in dat er iets is
waarvoor men zich verantwoordelijk voelt (bv. de medemens) en dat er een instantie
bestaat tegenover wie men verantwoording moet afleggen (bv. God of diezelfde
medemens). Maar wie op deze wijze het bestaan van de medemens of van God
serieus neemt, zal nooit zeggen dat hij leeft in een situatie van vrijheid.
(4) De rol die angst voor de dood speelt in de psyche van de mens is indringend
onderzocht door E.Becker in zijn studie "The denial of death" (1973). Deze auteur
geeft (p. l6) ook een interessant citaat van G.Zilboorg (Fear of Death, 1943): "For
behind the sense of insecurety in the face of danger, behind the sense of
discouragement and depression, there always lurks the basic fear of death, a fear
which undergoes most complex elaborations and manifests itself in many indirect
ways. .. No one is free of the fear of death. .. The anxiety neuroses, the various
phobic states, even a considerable number of depressive suicidal states and many
schizophrenias amply demonstrate the ever-present fear of death which becomes
woven into the major conflicts of the given psychopathological conditions .. We may
take it for granted that the fear of death is always present in our mental functioning".
Wanneer men het oorspronkelijke artikel leest ziet men dat Zilboorg iets
minder ver van de visie van Freud afstond dan dit citaat doet vermoeden. Het artikel
is geschreven tijdens de tweede wereldoorlog en gaat niet alleen over de angst voor
een "natuurlijke" dood, maar vooral ook over de angst voor de dood tengevolge van
oorlogshandelingen (dus angst voor uitwendig gevaar).
Overigens zij opgemerkt dat het niet mijn bedoeling is te ontkennen dat bij
angstgevoelens biologische factoren een rol kunnen spelen. Het lijkt mij zelfs
aannemelijk dat zeer veel schuld- en angstgevoelens een instinctief-biologische
component hebben. Het lijkt mij bv. denkbaar dat een mens zich soms schuldig voelt
omdat hij heeft nagelaten de drang van aangeboren gedragspatronen te volgen. Zie
voor de rol van angst voor de dood bij kinderen: W.Tietz (1970): School Phobia and
the Fear of Death (Mental Hygiene, 1970, 54, 565-568).
(5) Het jaartal 1880 is niet meer dan een schatting. Volgens Jones is het niet bekend
wanneer Freuds "neurasthenie" begon (J,I:186). Een aanknopingpunt is echter dat hij
in 1880 cocaïne begon in te nemen tegen zijn depressies en dat hij toen al geruime
tijd aan deze depressies leed (J,I:92).
(6) Jones laat enerzijds Freuds "cocaïne episode" eindigen in 1887, maar schrijft
anderzijds dat Fliess hem omstreeks 1895 regelmatig cocaïne voorschreef (J,I:339).
Over de tussenliggende periode laat hij zich niet uit. Hoe dit zij, het is moeilijk bij
Freuds weergave van zijn hartklachten, die zowel hijzelf als Jones mede toeschrijven
aan het stoppen met roken, niet te denken aan het gebruik van cocaïne.
(7) Zie ook Marianne Krüll (1979): Freud und sein Vater, Die Entstehung der
Psychoanalyse und Freuds ungelöste Vaterbindung, p. 30 e.v.
(8) In verband met het onderwerp van deze studie besteed ik hier de meeste
aandacht aan Freuds theorie van de angstneurose. Wil men een volledig beeld
krijgen van de relatie tussen zijn theorievorming en zijn persoonlijke problemen, dan
moet men ook zijn theorie van de "neurasthenie" in de beschouwing betrekken.
Volgens Freud leidde seksuele onthouding tot een stuwing van libido en
dientengevolge (door omzetting) tot angst, masturbatie daarentegen leidde tot een
tekort aan libido en dientengevolgen tot "neurasthenie". De uitwerking van deze
mechanistische theorie is vooral te vinden in A.Bonaparte, A.Freud und E.Kris
(1975): Aus den Anfängen der Psychoanalyse, Briefe an Wilhelm Fliess,
Abhandlungen und Notizen aus den Jahren 1887-1902.
(9) Wellicht bestond er binnen het samenspel van oorzaken dat mijns inziens Freuds
"angstneurose" te weeg bracht de volgende vicieuze cirkel: angst voor de dood
veroorzaakt de neiging te vluchten in erotische fantasieën en masturbatie, dit
veroorzaakt schuldgevoelens en uitputting, hierdoor neemt de angst toe, dit versterkt
weer de neiging te vluchten in erotische fantasieën en masturbatie, enz. Bij deze
vicieuze cirkel is angst voor de dood mijns inziens de meest zwaarwegende factor.
(10) Het is niet mijn bedoeling Freud te beschuldigen van lafheid of iets dergelijks,
angst voor de dood lijkt mij volstrekt legitiem en respectabel. Ik schrijf deze studie
dan ook niet om aan te tonen dat ik persoonlijk boven deze angst zou staan en ook
niet om mij te vermeien in het doodsprobleem. Ik schrijf deze studie vooral omdat ik
meen dat Freud, gedreven door zijn angst voor de dood, een aantal theorieën heeft
ontwikkeld die wetenschappelijk onjuist zijn en die, toegepast in de psychiatrie,
schade toebrengen aan hulpzoekenden.
(11) Jones schrijft onder andere: "And so the years went on with a constant struggle
against the spells of depression, the anxiety with recurrent attacks of "Todesangst",
and all the other troubles, internal as well as external" (J,I:302).
(12) De seksualiteit bezit hoofdzakelijk twee aspecten: de liefde en het verwekken
van nieuw leven. Dat het verwekken van nieuw leven ervaren kan worden als een
tegenhanger van de dood is vanzelfsprekend. Maar ook de liefde kan worden
ervaren als een tegenhanger van de dood, men vindt dit thema vaak in de
dichtkunst. Men denke bv. aan de regel: "Sterk als de dood is de liefde" (Hooglied
8:6).
(13) Men kan zich af vragen of Freuds theorie van het libidoreservoir logisch gezien
niet inconsistent is doordat hij de term "ik" door elkaar in twee verschillende
betekenissen gebruikte, namelijk als aanduiding van de psychische instantie
waarvan de liefde uitgaat en als aanduiding van de persoon waarop deze liefde is
gericht. Zie ook het commentaar van J.Strachey (1953 v.v.): The Standard Edition of
the Complete Psychological Works of Sigmund Freud, deel XIX, p. 63-66.
(14) Zie D.Boadella (l973): Wilhelm Reich, The Evolution of his Work, p. 37.
(15) Aanduidingen van deze visie vindt men hier echter wel, bv. op p. 7 (angst is een
onlustgevoel; de plaats waar onlust wordt ervaren is het ik) en op p. 58 en 59 (de
doodsdrift kan zich richten tegen het eigen ik). Geheel in de lijn van Freud schreef
T.Benedek in haar artikel "Todestrieb und Angst": "Die Angst ist also keine
"Todesangst", sondern sie ist die Wahrnehmung des im Organismus freigewordenen
Todestriebes oder primären Masochismus" (Int. Z. Ps., 193I, p. 339).
(16) Zie de in noot (4) genoemde studie van E.Becker, p. 99.
(17) In de stelling dat de uitspraak dat alle angst eigenlijk doodsangst is onhoudbaar
is, verstond Freud onder de term "doodsangst" vooral de angst van een mens voor
een na- tuurlijke dood (aan het eind van een "voltooid" leven). In de stelling dat
doodsangst alleen optreedt òf als reactie op uitwendig gevaar òf als het gevolg van
een pathologisch inwendig proces, verstond Freud onder de term "doodsangst" juist
niét de angst van een mens voor een natuurlijke dood.
(18) Geciteerd naar de in noot 4 genoemde studie van E.Becker, p. 99-100.
Overigens is het niet juist dat Freud "tenslotte" stuitte op het doodsprobleem. Dit
speelde, zoals betoogd in paragraaf 2, bij hem al vroeg een rol.
(19) Hoe diep de indruk was die de dood van zijn vader op hem had gemaakt
realiseerde Freud zich pas achteraf. In het voorwoord van de tweede editie (1908)
van zijn "Traumdeutung" schreef hij: "Dieses Buch .. erwies sich mir als ein Stück
meiner Selbstanalyse, als meine Reaktion auf den Tod meines Vaters, also auf das
bedeutsamste Ereignis, den einschneidendsten Verlust im Leben eines Mannes"
(II/III:x). Hoe onevenwichtig Freud in deze tijd stond tegenover het probleem van de
dood blijkt wel uit het feit dat hij in 1895 de dood van de vader nog had gerekend tot
de "banale Schädlichkeiten" (I:331,332,363).
(20) Zie J,I:165 en de in noot (4) genoemde studie van E.Becker, p. 151.
(21) Zie J,II:165, P.Roazen (1968): Freud: Political and Social Thought, p. l79 e.v. en
de in noot (4) genoemde studie van E.Becker, p. 108 e.v.
(22) Zie de in noot (21) studie van P.Roazen, p. 175 e.v.
23. Vergelijk de in noot (21) genoemde studie van P.Roazen, p. 16l.
(24) Zie bv. U.Wesel (1980): Der Mythos vom Matriarchaat. Wanneer men het
verhaal historisch wil opvatten bevat het ook een ongerijmdheid. De vadermoord
roept namelijk schuldgevoel op bij de zonen, en dat betekent: angst voor straf. Maar
van welke zijde dreigt deze straf? Kennelijk van de zijde van de vader! Logisch
gezien is dit ongerijmd: de vader kan niet meer straffen, hij is dood. Vergelijk de in
noot (21) genoemde studie van P.Roazen, p. 154.
(25) J.Strachey, Standard Edition, deel XXII, p- 94. Zie ook deel XX, p. 78-80.
(26) Zie hiervoor mijn studie "Van James Watt tot Sigmund Freud, De opkomst van
het stuwmodel van de zelfexpressie" (1983).
(27) Vergelijk de in noot (24) genoemde studie van U.Wesel.
(28) Toen ik deze studie had voltooid ontdekte ik dat I.D.Yalom in zijn in noot (3)
genoemde studie gebruik maakt van dezelfde hypothese (p. 207).
(29) Zie de in noot (21) genoemde studie van P.Roazen, p. 178, 102, 110.
(30) Zie de in noot (4) genoemde studie van E.Becker, p. 110.
(31) N.O.Brown (1972): Life against Death.