De protestantse belijdenisgeschriften, polemologisch
bekeken
Over de doorwerking van de godsdienstoorlogen in de theologie.
Inhoud
Inleiding
1. De voorgeschiedenis
1.Het 15e eeuwse pauselijke beeld van de kerk: nieuwe vitaliteit
2. De opkomst van de reformatie in het noorden
2. De strijd van Luther en zijn geestverwanten
1. Luthers "deemoedstheologie" en zijn "reformatorische ontdekking"
2. De escalatie van de strijd tussen Luther en Rome
3. De hervorming en de politieke ontwikkeling in Duitsland
4. De hervorming en de politieke ontwikkeling in andere landen - de opkomst van het calvinisme
3. Analyse van de strijd over de goede werken, de genade en het geloof
1. Luthers afwending van het scholastische denken
2. Luthers eerste argument tegen de aflaatpractijk: er moet oprecht berouw zijn
3. Luthers latere argument tegen de aflaatpractijk: door het geloof alléén
4. Polemologisch tussenvoegsel: vijandige strijd als autonoom proces
5. Door zijn voortdurend zich afzetten tegen de aflaat en de macht van de paus wordt Luther telkens gedwongen terug te vallen op zijn vroegere, door straf beheerste ééndimensionale godsbeeld
6. Door zijn voortdurend hameren op "door het geloof alléén" is Luther niet in staat een christelijke motivatietheorie op te bouwen.
7. Kritisch tussenvoegsel: geloof I, geloof II en geloof III.
8. De doorwerking van Luthers visie in de Heidelbergse Catechismus
4. Analyse van de strijd over de vrije wil
1. Vooraf: enkele in dit verband vaak geciteerde bijbelteksten
2. Luthers vroege opvattingen over de vrije wil
3. De discussie met Erasmus
4. Polemologische aspecten van de discussie
5. De theologische doorwerking
6. Tussenvoegsel: mogelijke alternatieve denkwijzen
7. De vijf artikelen tegen de remonstranten
5. Nawoord: een sprong naar het heden
Samenvatting
Over dit artikel
Noten
Inleiding
De scheuring in de kerk die in de 16e eeuw plaats vond ging niet alleen gepaard met
bloedige oorlogen tussen de protestanten en de Rooms-katholieken, maar ook met
de productie van een groot aantal pamfletten, tractaten en belijdenisgeschriften.
Zowel aan protestantse als aan Rooms-katholieke zijde heeft men altijd gemeend
dat in deze tijd de zuivere waarheid werd herontdekt en geformuleerd en dat de
bloedige oorlogen niet meer waren dan een bijverschijnsel. Soms vindt men zelfs de
visie dat de waarheid in deze tijd als goud gelouterd uit het vuur van de strijd te
voorschijn kwam.
Naar mijn oordeel onderschat men hiermee het kwaad van de oorlog. Een
oorlog heeft niet alleen een moreel, maar ook een kentheoretisch aspect. Aan het
morele aspect wordt vaak veel aandacht besteed: welke partij is begonnen, wat
heeft men gedaan om de oorlog te voorkomen, zijn er oorlogsmisdaden gepleegd,
enz. Maar het kentheoretische aspect wordt gewoonlijk veronachtzaamd. Er heerst
algemeen de illusie dat het mogelijk is de waarheid met het zwaard te verdedigen,
zonder dat deze waarheid door de strijd wordt verminkt en soms tot in de kern wordt
gedeformeerd. Men vergeet dat de waarheid, die men meent te verdedigen, tijdens
de strijd kan verworden tot oorlogspropaganda die geen andere taak heeft dan de
de eigen zaak als goed voor te stellen en die van de tegenpartij als kwaad. Men
vergeet dat de vergeldingsdrang die in een oorlog worden verwekt vaak tientallen,
soms zelfs honderden jaren blijven hangen en de waarheid langdurig doet verarmen
en verstarren.
Zoals bekend begon de reformatie in 1517, toen Luther zijn 95 stellingen
tegen de aflaat aan de deur van de kerk in Wittenberg spijkerde. Hij hoopte hiermee
een zuiver intellectuele discussie op gang te brengen, maar binnen een paar
maanden ontaarde deze in een vijandige strijd. In dit artikel wordt een poging
ondernomen de strijd tussen Luther en zijn tegenstanders stap voor stap te
analyseren en aan te geven waar de inhoud van de tijdens deze strijd ontwikkelde
theologie doorslaggevend werd beinvloed door uit de strijd afkomstige niet-theologische factoren, zoals machtsstreven, vergeldingsdrang en
bewustzijnsvernauwing. Hierna wordt kort geschetst hoe dit doorwerkte in een aantal
bekende protestantse belijdenisgeschriften.
1. De voorgeschiedenis
1.1 Het 15e eeuwse pauselijke beeld van de kerk: nieuwe vitaliteit
Met de val van het West-Romeinse rijk in de 5e eeuw n.C. kwam er in de landen die
tot dit rijk behoorden een eind aan het goed georganiseerde Romeinse bestuur. Dit
bestuur werd grotendeels overgenomen door de kerk en men mag aannemen dat
het kerkelijke bestuur in bepaalde gebieden goed heeft gefunctioneerd en in andere
gebieden gebrekkig. Er volgde een eeuwenlange periode waarover weinig
geschreven bronnen zijn. Het is gebruikelijk geworden deze periode te zien als een
tijd van verval, maar er valt ook veel voor te zeggen hem te zien als een
noodzakelijke aanloopperiode voor de latere opbloei van de Europese cultuur. Hoe
dit zij, in de loop van de 9e en 10e eeuw ontstond er in Italië een groot aantal
onafhankelijke, bloeiende steden. Sommige hiervan, zoals Rome, Napels, Genua en
Pisa waren weer tot leven gekomen oude Romeinse steden, andere, zoals Venetië,
werden nieuw gesticht. Vooral Venetie, Genua en Pisa werden machtige
havensteden en hun vloten beheersten een groot deel van de handel op de
Middellandse Zee.
Maar niet alleen in Italië, ook in de meer noordelijke landen van Europa vond
in de 9e en 10e eeuw een opbloei plaats. Zo ontstond in Vlaanderen, met steden als
Gent en Brugge, een machtig industriegebied dat zich kon meten met de Italiaanse.
Deze opbloei was dermate veelomvattend dat het zwaartepunt van de Europese
cultuur begon te verschuiven van het zuiden naar het noorden. Omstreeks 1200
werden in Parijs en Oxford universiteiten gesticht, waar grote geleerden doceerden,
zoals Albertus Magnus, Thomas van Aquino en Robert Grosseteste. Ook de
kerkmuziek maakte in de noordelijke landen een grote ontwikkeling door, zo werd de
Nortre-Dame in Parijs een belangrijk centrum voor de ontwikkeling van de polyfone
zang. In dezelfde tijd begon in Frankrijk ook de zegetocht van de gotische
bouwkunde. Aansluitend bij deze ontwikkeling besloot paus Clemens V in 1305 zich
niet meer in Rome te vestigen, maar in de Franse stad Avignon.
Maar in de 14e eeuw begon weer een nieuwe ontwikkeling, waardoor het
zwaartepunt van de cultuur in bepaalde opzichten weer naar het zuiden zou gaan
verschuiven. Er verschenen, beginnend in Italië, mensen met een belangstelling die
totaal verschilde van die van de scholastici die in de tijd van de gotiek het
intellectuele leven hadden gedomineerd. Een van de eersten hiervan was Francesco
Petrarca (1304-1374), die niet alleen een groot dichter was, maar ook een grote
invloed uitoefende met zijn opvatting dat naast de "studia divinitatis" ook de "studia
humanitatis" (studies van de mens) beoefend moesten worden. Met de opkomst van
deze "humanisten" veranderde het karakter van de wetenschapsbeoefening: was
deze in het voorafgaande tijdperk vooral gericht geweest op de theologie en de
logika, nu kwam het accent te liggen op literaire en geesteswetenschappelijke
vakken als grammatica, retorica, recht, poëzie, geschiedenis en ethica. De
humanisten waren boekenliefhebbers en besteedden veel tijd aan het zoeken en
vertalen van oude handschriften. Eerst richtten zij hierbij hun belangstelling op
Romeinse schrijvers, vooral Cicero en Horatius, later ook op Griekse.
Met de komst van de humanisten veranderde ook de levensstijl. Tegenover
de middeleeuwse nederigheid stelden zij het begrip "virtù": de aan eigen prestaties
ontleende waardigheid van het indivudu. Pico della Mirandola liet in zijn beroemde
rede over de menselijke waardigheid (1486) de Schepper zeggen: "Midden in de
wereld heb ik u geplaatst, opdat gij des te beter om u heen kunt zien... Ik heb u
geschapen als een wezen dat noch aards, noch hemels, noch sterfelijk, noch
onsterfelijk is, uitsluitend omdat gij uw eigen vrije vormer en overwinnaar zoudt zijn. [
] Slechts gij alléén hebt een ontwikkeling, een groei naar vrije wil, gij draagt de
kiemen van een alomvattend leven in u" (1). Er ontstonden ook vrijere opvattingen
op het gebied van de seksualiteit, die zich onder andere uitte in breed gedragen
kritiek op het celibaat (2). In 1485 schilderde Botticelli voor het eerst een (overigens
zeer ingetogen) vrouwelijk naakt: de geboorte van Venus. Het grote voorbeeld voor
de nieuwe levensstijl werd die van de oude Romeinen, waarvan de humanisten de
deugden idealiseerden en de schaduwzijden over het hoofd zagen. Van grote
invloed hierbij was de opgraving van oude Romeinse
bouwwerken en beelden, zoals de Laokoön-groep in Rome
in 1506. In Rome onstond het verlangen de stad te
herbouwen en in zijn oude Romeinse luister te herstellen.
In de tijd van de gotiek hadden de pausen vaak
voorop gelopen in de culturele ontwikkeling en het is niet
verwonderlijk dat zij, nu in Italië het humanisme de
belangrijkste culturele stroming was geworden, opnieuw
met hun tijd meegingen en aanhangers werden van de
nieuwe beweging. Nicolaas V (1447-1455) geldt als de
eerste renaissancepaus: hij legde de basis van de
beroemde Vaticaanse Bibliotheek en een algemene
herbouw van de stad Rome: "Opdat het prachtige uitzicht
van de stad het geloof der nederigen zou versterken". In de
15e eeuw begonnen de pausen zich minder te gedragen
als religieuze wereldleiders en zich meer te richten op Italië
en hun eigen kerkstaat. Zij begonnen zich te conformeren
aan de vorsten uit hun nabije omgeving, zoals die uit Florence, Napels en Milaan. Ze
schiepen een renaissancehof, verzamelden geleerden en kunstenaars om zich
heen, lieten grootse bouwwerken uitvoeren en bedreven opportunistische politiek.
Na Nicolaas V waren typische renaissancepausen Pius II, Sixtus IV,
Alexander VI, Julius II en Leo X. Er is later veel kritiek geleverd op de moraal en de
levensstijl van deze pausen, maar het is een moeilijk probleem op grond van welke
criteria men deze zou moeten beoordelen. Kan men bijvoorbeeld zeggen dat zij zich
misdroegen op het gebied van de seksualiteit? Pius II had vóór hij paus werd de
frivole liefdesroman "Lucretia en Euryales" geschreven. Sixtus IV bevoordeelde een
groot aantal "neven", waarvan sommige kinderen van hemzelf waren. Innocentius
VIII had in zijn jonge jaren bij Napolitaanse meisjes verschillende afstammelingen
verwekt. Alexander VI kreeg eerst drie kinderen waarvan de moeder onbekend bleef
en later in een wat meer officiële relatie nog minstens vier. Julius II had drie
natuurlijke dochters. Paulus III had heel wat kinderen verwekt, waarvan hij er drie
wettigde. Pius IV had drie kinderen (3). Op grond van welke normen moet men het
gedrag van deze pausen beoordelen? Zij leefden in een tijd en een milieu waarin het
niet onredelijk was te verwachten dat het celibaat zou worden afgeschaft en
niemand kon voorzien dat de contra-reformatie deze ontwikkeling later zou keren.
Wel zou men kunnen zeggen dat het celibaat in deze tijd ongunstig werkte, want het
is aannemelijk dat veel ambitieuze jongelieden geen normaal huwelijk sloten omdat
zij vrij wilden blijven voor een hoge kerkelijke functie.
Een ander punt van kritiek op de toenmalige moraal in de kerk is het
merkwaardige gebruik om andersdenkenden op de brandstapel te brengen. Hoe valt
dat te verklaren? Een van de oorzaken moet wel gelegen zijn in deze tijd nog
ongescheiden zijn van kerk en staat, zodat een geloofsafvallige tegelijkertijd ook een
landverrader was. Hij bracht de gehele bestaande orde in gevaar. Ketters werden
zonder meer behandeld als misdadigers en het zou nog lang duren eer dat
veranderde.
Over het algemeen leefden de pausen en degenen die later tot paus zouden
worden gekozen naar de onstuimige en harde normen van hun tijd. Een uitzondering
hierop was paus Alexander VI (Rodrigo Borgia), die zich ook naar de maastaven van
zijn eigen tijd gemeten misdadig gedroeg. Dat neemt overigens niet weg dat
Macchiavelli, die alles beoordeelde vanuit zijn streven naar de eenheid van Italië, in
zijn boek "De Vorst" (1513) lovend over hem sprak. Alexander VI werd opgevolgd
door Julius II, waarschijnlijk de meest strijdlustige van alle pausen. Deze zette zich in
voor de politieke eenheid van Italië en voerde vele oorlogen om de buitenlandse
invloeden uit het land te verdrijven. Zijn opvolger was Leo X, een zoon van Lorenzo
de prachtlievende. Hij was een groot liefhebber en kenner van het theater, hield er
een enorme hofhouding op na en liet bij zijn dood in 1521 het Vaticaan met grote
schulden achter.
Al deze pausen hoopten van Rome weer het centrum van het christendom te
kunnen maken en zij herbouwden kerken en paleizen. In de 15e eeuw was de oude,
nog uit de tijd van Constantijn de Grote stammende Sint-Pieterskerk, die gebouwd
was op de plaats waar de apostel Petrus begraven zou liggen, begonnen te
vervallen. Nicolaas V had in 1452 een aanvang gemaakt met
restauratiewerkzaamheden en had het koor vergroot, maar men vond dit toch
onbevredigend en er ontstonden plannen de kerk geheel af te breken en groter te
herbouwen. In 1506 werd door Julius II de beslissing hiertoe genomen en de
opdracht werd gegeven aan Donato Bramante, een voorvechter van de nieuwe,
door het klassieke Rome geïnspireerde stijl (4). Zijn opvolger Leo X bevorderde met
krachtige hand de voortgang van de bouw en hiervoor was veel geld nodig. In 1514
liet hij in Duitsland een grote aflaat voor de zielen in het vagevuur te koop
aanbieden. De helft van de opbrengst was bestemd voor de bouw van de Sint-Pieter. Een dergelijke aflaat werd in de middeleeuwen volstrekt normaal gevonden,
maar kennelijk waren er in de tijdgeest veranderingen opgetreden die hem nu voor
velen onacceptabel maakte. Dat gold speciaal voor Duitsland, en nog meer speciaal
voor de onbekende monnik Martin Luther in Wittenberg.
1.2 De opkomst van de reformatie in het noorden
Er zijn in de lange geschiedenis van de kerk telkens weer mensen geweest die
meenden dat deze te ver was afgedwaald van de oorspronkelijke idealen en
bewegingen op gang brachten om deze idealen weer in ere te herstellen. Zo ging
een grote hervormende invloed uit van het klooster in Cluny, dat gesticht werd in
910 en waarbij zich na verloop van tijd honderden andere kloosters aansloten. Maar
het succes van deze kloosters had zijn keerzijde: ze kwamen door een goed bestuur
en doelmatige arbeid tot een zo grote rijkdom dat velen die niet meer als christelijk
konden ervaren. Dit leidde in 1079 tot de oprichting van de orde van de
Cistercienzers. Maar ook deze orde kwam weer tot grote welvaart en uit protest
hiertegen werden bedelorden gesticht. De bekendste hiervan zijn wel de in het begin
van de 13e eeuw gestichte orden van de Franciscanen en van de Dominicanen.
De latere opwekkings- en hervormingsbewegingen waren een meer
noordelijke aangelegenheid. In Engeland vonden in de 14e eeuw de opvattingen van
John Wyclif (c.1330-1384) veel weerklank. Hij was een leidinggevende filosoof aan
de universiteit van Oxford, vertaalde de bijbel in het Engels en schreef onder andere
een "Summa Theologica" (Hoofdsom van de theologie). Hij maakte onderscheid
tussen de eeuwige kerk en zijn aardse gestalte en zag in het partijdige en verdeelde
pausdom van zijn tijd de antichrist. Ook had hij kritiek op de transsubstantiatieleer.
Hijzelf en zijn opvattingen werden op 5 mei 1415 op het concilie van Konstanz
veroordeeld. Zijn lichaam werd uit de gewijde grond opgegraven en in 1427
verbrand.
In Tsjechië kreeg Johannes Hus (1369-1415) veel aanhang. Hij was docent
aan de universiteit van Praag en ontleende veel van zijn opvattingen aan John
Wyclif. Hij beschouwde de kerk als de gemeente der uitverkorenen. Verder verzette
hij zich tegen de corruptie in de kerk, het mirakelgeloof en de aflaathandel. Hij
meende dat alleen God zonden kan vergeven. In zijn hoofdwerk "De Ecclesia" (Over
de kerk) verwierp hij het pauselijk gezag en de hiërarchie. In 1414 werd hij vanwege
zijn kerkbegrip aangeklaagd en deze aanklacht kwam op het concilie van Konstanz
in 1515, nadat hier eerst Wyclif was veroordeel, aan de orde. Ook hij werd
veroordeeld en vervolgens onderworpen aan zware lichamelijke en morele
folteringen. Hij bleef echter bij zijn eis tot weerlegging uit de Schrift en weigerde zich
te onderwerpen aan het Concilie. Hierna volgde het doodvonnis en werd hij
verbrand. Dit vonnis veroorzaakte een opleving van Tsjechische nationale gevoelens
en de hussitische hervorming hing nauw samen met het verzet van de Tsjechen
tegen de Duitse overheersing.
In Nederland ging een grote invloed uit van de prediking van Geert Grote
(1340-1384) naar aanleiding waarvan omstreeks 1380 in Deventer de
leefgemeenschap "Broeders des gemenen levens" werd gesticht. Deze werd het
centrum van de "Devotio Moderna", een voor die tijd moderne geloofsbeleving die
de nadruk legde op persoonlijke geloofsleven en sociale bewogenheid. Een van de
aanhangers van deze beweging was Thomas à Kempis (1380-1471), wiens boek
"De Imitatione Christi" (over de navolging van Christus), mede dank zij de zojuist
uitgevonden boekdrukkunst, een van de meest gelezen boeken ter wereld werd.
Men vindt in de Devotio Moderna een voortdurende bezinning op het lijden van
Christus, zoals dat bijvoorbeeld op het beroemde schilderij van Mathis Grünewald
(1509-1511) van de kruisiging op het altaarstuk te Isenheim is te zien. De
hoofdgedachte hierbij is een zekere berusting in het lijden op aarde: als zelfs voor
de zoon van God een lijdensweg onvermijdelijk is, dan kan een zondig mens toch
niet veel meer verwachten. Maar wie in navolging van Christus dit lijden vrijwillig op
zich neemt, ervaart hierdoor een innerlijke loutering. Het is duidelijk dat een mens
een dergelijk geloof in moeilijke tijden als een enorme steun kan ervaren: hij hoeft
zijn lijden niet alléén te dragen, Christus draagt dit met hem mee en brengt het op
een hoger plan. Aan de andere kant hebben kritici er op gewezen dat deze
voortdurende bezinning op het lijden gemakkelijk kan leiden tot een zeker
masochisme.
Een andere veelgelezen, maar totaal anders geaarde auteur uit deze kring
was de humanist Desiderius Erasmus (1467-1536). Deze schreef naast zeer
serieuze werken ook satires waarin hij het kloosterleven en de scholastiek
belachelijk maakte. Het meest bekend werd zijn "Lof der zotheid" (1506), dat hij naar
zijn zeggen in zeven dagen schreef en waarin hij de paus en de kerkelijke
toestanden scherp aanviel. De kerkhistorici verschillen van mening wat betreft de
vraag in hoeverre Erasmus beschouwd moet worden als een rechtstreekse
voorloper van de reformatie. Men is het er over eens dat hij wat betreft zijn kritiek op
de kerk en de toestanden in Rome tot de voorlopers gerekend moet worden, maar
veel protestantse historici hanteren als criterium voor het al of niet behoren tot de
reformatie het onderschrijven van Luthers "door het geloof alléén". Gemeten naar dit
criterium kan Erasmus niet tot voorlopers gerekend worden, evenals trouwens Wyclif
en Hus.
In Italië leidde de opkomst van het humanisme niet alleen tot een grote
literaire belangstelling en een cultus van de oude Romeinse levensstijl, maar ook tot
zeer serieuze pogingen tot kerkhervorming. Zo werd in 1517 in Rome het "Oratorium
van de goddelijke liefde" opgericht. Dit was een vereniging van zo'n vijftig leken en
geestelijken die de bestaande kerk wilden vernieuwen door liefde en opvoeding. Een
van de leden was Gasparo Contarini, een vredestichter die veel begrip had voor de
protestantse denkbeelden. Later, in een godsdienstgesprek te Regensburg in 1541
zou hij, evenals Melanchton, betrokken zijn bij een poging een belijdenisgeschrift op
te stellen dat zowel voor de protestanten als de katholieken aanvaardbaar zou zijn.
Hij behoorde tot de duiven in de katholieke kerk die vrede nastreefden. Maar de
haviken zouden de overhand krijgen.
2. De strijd van Luther en zijn geestverwanten
2.1 Luthers deemoedstheologie en zijn reformatorische ontdekking
De centrale figuur in de reformatie werd Martin Luther. Deze werd in 1483 geboren
in Eisleben, ging als jongen naar de stadsschool te Mansfeld en daarna naar de
domschool te Maagdenburg, waar hij woonde in een tehuis van de Broeders des
Gemenen Levens. In 1501 ging hij naar de universiteit van Erfurt met de bedoeling
daar, na de verplichte vier jaar durende voorbereidende studie, rechten te gaan
studeren. Toen hij in 1505 deze voorbereidende studie had voltooid veranderde hij
echter van plan, trad toe tot de strenge orde der augustijner eremieten en werd in
1507 priester. Intussen was de leiding van de orde echter overtuigd geraakt van zijn
bekwaamheden en had hem aangezet tot de studie theologie. Hij werd docent in
verschillende theologische vakken en promoveerde in 1512 aan de universiteit in
Wittenberg tot doctor in de theologie.
Er is veel geschreven over Luthers jeugd: over zijn strenge opvoeding, over
zijn angst voor God en eeuwige verdoemenis en over zijn tijdens een hevig onweer
afgelegde gelofte om naar een klooster te gaan. Psychoanalytici zijn speciaal
geïnteresseerd in het conflict met zijn vader, die niet wilde dat monnik werd, maar
zijn studie rechten afmaakte. Zo heeft Erik H.Erikson (1958) betoogd dat Luthers
strenge godsbeeld herleid kan worden tot een moeizame relatie met zijn vader (5).
Toch zijn er eigenlijk onvoldoende gegevens voor een dergelijke theorie en men kan
zich afvragen of Luthers jeugd wel zoveel verschilde van die van zoveel andere
opgroeiende kinderen uit zijn tijd.
Hoe dit zij, Luther was iemand die het zichzelf niet gemakkelijk maakte. In het
klooster vervulde hij nauwgezet zijn religieuze plichten, waarbinnen vasten, waken
en zelfkastijding een belangrijke plaats innamen. Typerend was zijn gedrag toen hij
in de winter 1510/1511 om te bemiddelen in een bepaalde organisatorische kwestie
naar Rome werd gestuurd. In plaats van de tijd die hij hiervoor beschikbaar had te
gebruiken om de stad te bekijken, besteedde hij deze aan het verwerven van zoveel
mogelijk heil. Hij bezocht op één dag de zeven voornaamste kerken van de stad,
want dat leverde veel aflaat op. Ook beklom hij de heilige trap aan de noordkant van
het Lateraan en op elk van de 28 treden bad hij het Onze Vader, hetgeen hem een
volledige aflaat opleverde. Toch schonken dergelijke goede werken hem geen
innerlijke vrede. Ook bij de sacramenten, waarbij volgens de gangbare leer de
genade zou worden ingestort, vond hij geen troost.
Toen Luther in 1512 in Wittenberg docent in de theologie was geworden
bestond zijn taak hoofdzakelijk uit het geven van een college bijbelse theologie. Hij
behandelde de Psalmen (1513-'15), de brief aan de Romeinen (1515-'16), aan de
Galaten (1516), aan de Hebreeën (1517-'18) en daarna opnieuw de Psalmen (1518-'21) (6). De tekst van deze college's is in de eerste decennia van de 20ste eeuw
teruggevonden en gepubliceerd en er is langzamerhand een veel beter inzicht
ontstaan in zijn geestelijke ontwikkeling (LD1p434). Het meest recente
totaaloverzicht van het leven van Luther is te vinden in het driedelige werk "Martin
Luther" van Martin Brecht (1981-'87) (7). In dit artikel is hier steeds dankbaar van
gebruik gemaakt.
Uit de bestudering van Luthers ontwikkeling blijkt dat hij zich bij zijn
bijbeluitleg geleidelijk afkeerde van de gangbare scholastische aanpak en zich
steeds meer richtte op de taal van de bijbel zelf. Verder blijkt dat zijn geloof en zijn
theologische visie aanvankelijk werden beheerst door een houding van grote
deemoed en nederigheid tegenover God: een mens moet zich diep bewust zijn van
zijn zondigheid en van daaruit kan hij Gods genade ontvangen. "Slechts hij behaagt
God, die zichzelf mishaagt". Brecht noemt dit Luthers "Demutstheologie" en hij
schrijft in dit verband:
Jarenlang heeft Luther zijn heilige missie daarin gezien, de zondigheid van de
mensen te benadrukken. Dat maakt zijn vroege theologie zo donker en zwaar en laat
de lichte tinten van de christelijke boodschap aanvankelijk in het geheel niet daar
tegenover uitkomen" (B1p133) (8).
In deze periode kwam Luther in aanraking met een merkwaardig probleem: dat van
de aflaat. Als priester had hij de taak de biecht af te nemen en sommige van zijn
biechtelingen lieten hem hierbij een aflaatbrief zien die zij hadden gekocht. Van
berouw over hun zonden was hierbij geen sprake. Al in ca.1514 klaagde hij er in een
preek over dat de aflaat de weg naar de hemel wel erg gemakkelijk maakte en dat
de monniksorden de schat van de kerk verspilden door overal aflaten onder de
leken te verspreiden om daardoor hun financiën op orde te kunnen houden. In 1515
werd Luthers aandacht nog sterker bij de aflaat bepaald doordat paus Leo X in dat
jaar een grote aflaat afkondigde voor het gebied dat viel onder aartsbisschop
Albrecht van Mainz. Ook Wittenberg behoorde tot dit gebied.
De achtergrond van de nieuw afgekondigde aflaat was het volgende. In 1514
zocht het aartsbisdom Mainz een nieuwe aartsbisschop en de keuze viel op de 24-jarige Albrecht von Brandenburg-Hohenzollern (1490-1545). Deze was echter al
aartsbisschop van Maagdenburg en administrator van het daarmee verbonden
bisdom Halberstadt, zodat hij nu de leiding kreeg over een gebied dat half Duitsland
omvatte. Door een samenloop van omstandigheden begon Albrecht bij zijn
aantreden in 1514 met een grote schuld aan Rome en hij sloot hiervoor een lening
bij het bankiershuis Fugger (9). Om Albrecht tegemoed te komen besloot de paus in
1515 een grote aflaat af te kondigen, die gedurende acht jaar in diens gebied zou
worden aangeboden. De opbrengst hiervan zou voor de helft besteed worden aan
het afbetalen van de schuld en voor de andere helft aan de bouw van de nieuwe
Sint-Pieter in Rome.
Deze aflaat werd georganiseerd door de Dominicaan Johannes Tetzel, die
daarvoor een instructieboekje samenstelde voor de aflaatpredikers. In welke sfeer
deze aflaathandel plaats vond wordt goed uitgedruikt door het rijmpje: "Sobald das
geld im Kasten klingt, die Seele aus dem Fegfeuer springt" (B1p179). In 1517
predikte Tetzel in de buurt van Wittenberg en in oktober van datzelfde jaar kreeg
Luther zijn instructieboekje, dat verlucht was met het wapen van aartsbisschop
Albrecht, in handen en hij ergerde zich aan de inhoud hiervan. Dit bracht hem tot het
besluit te trachten het probleem van de aflaat in discussie te brengen en op 31
oktober spijkerde hij daarvoor een plakkaat met 95 in het latijn gestelde stellingen
aan de deur van de slotkerk in Wittenberg. Zijn uitgangspunt hierbij was dat het
gehele leven van een mens in het teken van de boetedoening moet staan en dat de
aflaat in de practijk wordt gebruikt om hier op een gemakkelijke wijze onder uit te
komen
In het jaar na het aanspijkeren van zijn stellingen maakte Luther echter een
diepgaande geestelijke ontwikkeling door, die hem bracht tot een nieuw
theologische inzicht en tevens tot een nieuw argument tegen de aflaat. Bij zijn
college in 1515-'16 over Paulus' brief aan de Romeinen was hij namelijk gestuit op
de tekst:
Het [ ] evangelie is een kracht Gods tot behoud van ieder die gelooft, eerst voor den
jood, maar ook voor den Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin [in het
evangelie] geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De
rechtvaardige zal uit geloof leven" (Romeinen 1:16-17).
In deze tekst is sprake van de "gerechtigheid Gods" en Luther piekerde er eindeloos
over hoe deze geïnterpreteerd moest worden. Later, in 1545, schreef hij hierover in
een zeer bekend geworden passage:
"Ik haatte dit woord "gerechtigheid Gods", aangezien ik door het gebruik en de
gewoonte van alle leraren er in was onderwezen het filosofisch als de formele of
actieve gerechtigheid (zoals ze het noemen) te verstaan, volgens welke God
rechtvaardig ("gerecht") is en de zondaars en onrechtvaardigen ("Ungerechten")
straft. Ik kon de rechtvaardige, de zondaars straffende God niet liefhebben,
integendeel, ik haatte hem zelfs. Hoewel ik als monnik onberispelijk leefde, voelde ik
mij voor God toch als een zondaar. En hoewel ik niet met lastering tegen God in
opstand kwam, morde ik toch heimelijk geweldig tegen hem: alsof het niet genoeg
was dat de ellendige en door de erfzonde eeuwig verloren gaande zondaars door de
wet van de decaloog met alle soorten van ongeluk zijn beladen - moest God dan ook
nog door het evangelie jammer op jammer stapelen en ons ook nog door het
evangelie met zijn gerechtigheid en zijn toorn bedreigen? .. Daar erbarmde God zich
over mij. Dag en nacht was ik in diepe gedachten verzonken, tot ik eindelijk de
samenhang van de woorden zag. .. Toen begon ik de gerechtigheid Gods als een
zodanige te begrijpen, waardoor de gerechtvaardigde als door Gods gave leeft,
namelijk uit het geloof. Ik begon te begrijpen dat dit de betekenis is: door het
evangelie wordt de gerechtigheid Gods geopenbaard, namelijk de passieve, waardoor
de barmhartige God ons door het geloof rechtvaardigt. .. Toen voelde ik mij helemaal
herboren. .. Toen toonde de hele schrift mij een ander gezicht .. Met even grote haat
waarmee ik daarvoor het woord "gerechtigheid Gods" gehaat had, met zo'n grote
liefde hield ik nu dit woord als het allerliefste hoog" (LD2p19-20) (10).
Luthers nieuwe inzicht wordt beschouwd als het uitgangspunt van de theologie van
de reformatie en wordt daarom vaak de "reformatorische ontdekking" genoemd. Hij
beschreef deze ontdekking later zelf als een plotselinge gebeurtenis in zijn eenzame
studiecel in de kloostertoren en daarom spreekt men vaak van zijn "Turmerlebnis".
Toch is het aannemelijk dat men hierbij niet zozeer moet denken aan een
plotselinge gebeurtenis als wel aan een geleidelijk groeiend inzicht. Dit probleem zal
in paragraaf 3.5 nader ter sprake komen. Lange tijd heeft men voor de
"Turmerlebnis" een vroege datering aangenomen, namelijk tussen 1511 en 1514,
maar door het nieuwe onderzoek in de jaren zestig van de vorige eeuw is men
steeds meer voor een latere datering gaan kiezen, namelijk tussen het voorjaar en
de herfst van 1518 (11). Dit lijkt op het eerste gezicht van weinig belang, maar het
zou wel eens van grote betekenis kunnen zijn voor de hedendaagse theologische
ontwikkeling. Samenhangend met deze nieuwe datering kreeg men namelijk ook
een nieuwe visie op Luthers theologie, want als de "Turmerlebnis" pas in 1518
plaats heeft gevonden behoren al zijn vroegere geschriften tot de
deemoedstheologie waarvan hij zich later op veel punten uitdrukkelijk heeft
gedistantieerd (LD1p435). Hiertoe behoren zijn vroege, zwaarmoedige uitleg van
Romeinen 1:17 (LD1p435), zijn 95 stellingen en vele andere andere geschriften die
men lange tijd als wezenlijk behorend tot het reformatorische gedachtengoed heeft
beschouwd. Door het nieuwe onderzoek kwam er een heel andere, een veel
blijmoediger Luther tevoorschijn.
2.2 De escalatie van de strijd tussen Luther en Rome
Luthers 95 stellingen van 31 oktober 1517 waren in het latijn gesteld omdat hij een
discussie op gang wilde brengen tussen collega's, maar ze werden weldra in het
Duits vertaald en door de drukkers overal in Duitsland verspreid. Kennelijk bestond
er onder het volk een grote ergernis over wat men ervoer als geldklopperij van de
kerk. Van theologische zijde kwam er voorlopig echter betrekkelijk weinig reactie en
de collegiale discussie waarop Luther had gehoopt kwam niet van de grond. Maar
aartsbisschop Albrecht en Johannes Tetzel gingen direct in de tegenaanval.
Albrecht stuurde in december 1517 een rapport over de zaak naar de paus, dit was
overigens geen officiële aanklacht. Rome antwoordde hier correct op door nog geen
zwaar geschut in stelling te brengen, maar te trachten Luther via zijn ordesoverste
tot de orde te roepen. Johannes Tetzel reageerde door op 20 januari 1518 aan de
universiteit van Frankfurt een academische discussie te beleggen, waar hij aan de
hand van 106 stellingen de gangbare opvatting over de aflaat verdedigde. Deze
stellingen waren niet door hemzelf opgesteld, maar door de Frankfurter theoloog
Wimpina. Ze verschenen in druk en toen een boekhandelaar ze wilde verkopen in
Wittenberg leidde dit tot een studentenrel. De gehele voorraad van ongeveer 800
exemplaren werd door de studenten op de markt verbrand.
Nu was Luther weer aan de beurt om zijn visie uit te dragen en te
verduidelijken. Naar aanleiding van de stellingen van Tetzel-Wimpina publiceerde hij
in de tweede helft van maart 1518 een korte verhandeling over het aflaatprobleem
getiteld: "Sermoen van aflaat en genade". Dit was in het Duits gesteld en kreeg een
grote verbreiding. Vrijwel gelijktijdig, op 28 maart 1518, publiceerde hij zijn "Sermoen
van de tweevoudige gerechtigheid". Deze verhandeling ging niet over de aflaat,
maar over het begrip gerechtigheid Gods zoals dat door Paulus onder andere in
Romeinen 1:17 werd gebruikt. Luther betoogde dat er in de geest van de christen
twee vormen van gerechtigheid aanwezig zijn: de eerste is de goddelijke
gerechtigheid die van buiten af wordt ingegoten, de tweede is de gerechtigheid van
ons zelf die ontstaat als we met de eerste samenwerken. Luthers positieve gebruik
van het woord "gerechtigheid" wordt gewoonlijk gezien als een van de eerste
tekenen van de doorbraak van zijn reformatorische ontdekking (LD1p466) (12).
Grote bekendheid kreeg ook de "Heidelberger Disputation". Op uitnodiging
van het Augustijner-klooster in Heidelberg werd Luther uitgenodigd om daar bij een
kapittelvergadering op 25 april 1518 zijn visie uiteen te zetten. Hier beschreef hij zijn
"theologie van het kruis": men kan God niet kennen uit de heerlijkheid van de
schepping, maar alleen uit het kruis van Christus. Hoewel Luthers uiteenzetting veel
indruk maakte op zijn toehoorders, moet deze vanuit het hedendaagse onderzoek
nog gerekend worden tot de periode van vóór zijn "Turmerlebnis" (LD1p468). De
sfeer van de discussie werd weer aanzienlijk polemischer toen Tetzel eind april /
begin mei opnieuw een aantal stellingen tegen Luther publiceerde. Ditmaal waren
deze stellingen van Tetzel zèlf afkomstig en hij bestempelde Luthers opvattingen
hierin als ongehoorzaamheid aan de paus en schilderde hem af als een ketter. Op
21 augustus 1518 publiceerde Luther zijn "Resolutionen zu den Ablassthesen", een
toelichting op en herziening van de 95 stellingen van 31 oktober 1517. Hierin zijn de
sporen van zijn "reformatorische ontdekking" al duidelijker geworden.
In de zomer van 1518 werd in Rome het proces tegen Luther officieel
geopend. Het werd een gecompliceerd proces, mede doordat Luthers inzichten in
deze tijd voortdurend in ontwikkeling waren. In de daarop volgende periode vond
driemaal een officiële confrontatie plaats tussen Luther en zijn tegenstanders. De
eerste bestond uit een drie dagen durend verhoor op 12-14 oktober 1518 door
kardinaal Cajetanus te Augsburg. De sfeer was grimmig. Cajetanus concentreerde
zich in eerste instantie op twee problemen: de geloofszekerheid in Luthers
rechtvaardigingsleer en de leer van de schat van de kerk als grondslag voor de
pauselijke macht over de aflaat. Luther benadrukte het belang van geloofszekerheid
bij de sacramenten en de rechtvaardiging. Hij beschouwde de paus niet als het
hoogste gezag en beriep zich op een bijeen te roepen algemeen concilie. Hij merkte
hier voor het eerst dat de paus zijn overtuiging niet deelde, maar weigerde ook maar
iets te herroepen. De tweede confrontatie vond plaats in de vorm was een drie
weken durend academisch debat tussen Johannes Eck aan de ene kant en Andreas
Karlstadt en Luther aan de andere kant. Het vond plaats van 27 juni tot 15 juli aan
de universiteit van Leipzig. Eck wist hier door twee handige manoeuvres Luthers
positie aanzienlijk te ondermijnen. In de eerste plaats stelde hij dat Luthers
ontkenning van het goddelijk recht van het primaat van de paus overeen kwam met
de opvatting van Johannes Hus, die bij het concilie van Konstanz als ketter was
veroordeeld. Luther was dus ook een ketter. In de tweede plaats dwong hij Luther
toe te geven dat veel opvattingen van Hus die door het concilie in Konstanz waren
veroordeeld volgens hem juist waren en dat een concilie dus kon dwalen. Hiermee
wist hij Luther te isoleren van degenen die een concilie wensten. Dit maakte voor
Rome de weg vrij om een ketterproces op gang te brengen.
In het jaar 1520 begon Luther zich met pamfletten en publikaties te wenden
tot de openbare mening. Het was voor hem een vruchtbaar jaar, waarin hij vier
belangrijke verhandelingen schreef: "Sermoen van de goede werken" (maart), "Aan
de christelijke adel van de Duitse natie" (augustus), "Voorspel over de Babylonische
gevangenschap van de kerk" (oktober), en "Over de vrijheid van een christenmens
(november). In juni 1520 was het proces in Rome zo ver gevorderd dat Luther een
waarschuwende bul werd toegestuurd waarin 41 van zijn uitspraken werden
verworpen en hij werd gemaand deze binnen 60 dagen te herroepen. Deed hij dit
niet, dan zou hij worden geëxcommuniceerd. In oktober 1520 werden Luthers
boeken in Leuven al vast op de brandstapel gebracht. Op 10 december 1520
reageerde Luther hierop door de pauselijke bul in het openbaar (buiten de poorten
van Wittenberg) te verbranden. Hierna werd hij op 3 januari 1521 door de paus
definitief in de ban gedaan.
Op 18 april 1521 vond een derde confrontatie plaats, namelijk op de door
keizer Karel V belegde Rijksdag te Worms. Luther hield hier zijn beroemd geworden
verdediging, waarin hij weigerde zijn ideeën te herroepen en zei zich alleen van zijn
ongelijk te willen laten overtuigen "door getuigenissen van de Schrift of duidelijke
argumenten". Hier zou hij ook gezegd hebben: "Hier sta ik, ik kan niet anders". Op
26 mei 1521 werd Luther met het edict van Worms door Karel V in de rijksban
gedaan. Dat hield in dat hij vogelvrij werd verklaard. Er werd bevolen zijn boeken te
verbranden. Zo voltrok zich de escalatie van de strijd tussen Luther en de Roomse
kerk in een tijdbestek van drie jaar en zeven maanden.
2.3 De hervorming en de politieke ontwikkeling in Duitsland
Op de terugtocht uit Worms werd Luther naar het leek door gewapende ruiters
overvallen, maar in werkelijheid was dit een schijnoverval die door de keurvorst van
Saksen (Frederik de wijze) was georganiseerd om hem aan het gevaar te
onttrekken. Hij werd naar het slot de Wartburg bij Erfurt gebracht, waar hij tot maart
1522 zou verblijven en waar hij een grote werkkracht ontwikkelde. Zo vertaalde hij in
12 weken tijds het Nieuwe Testament van het Grieks in het Duits.
Terwijl Luther op de Wartburg verbleef begonnen zijn aanhangers in
Wittenberg hervormingen door te voeren. Philippus Melanchton, hoogleraar in het
Grieks aan de universiteit aldaar, schreef de eerste geloofsbelijdenis van de
hervorming: de "Loci communes" (Algemene grondbegrippen). Het was een
gematigd geschrift, dat weliswaar afstand nam van de scholastische redeneertrant,
maar de verschillen met de Roomse kerk niet op de spits dreef. Radicaler was
Andreas Karlstadt, die drastische hervormingen wilde doorvoeren, zoals opheffing
van het celibaat, sluiting van de kloosters en opheffing van de biechtverplichting.
Grote invloed kreeg een aantal lekepredikers uit het stadje Zwickau, die beweerden
hun opvattingen te ontlenen aan innerlijke goddelijke openbaringen en de doop
alleen wilden toedienen aan volwassenen. Karlstadt sloot zich bij hen aan. In
februari 1522 brak een beeldenstorm los. Dit alles bracht Luther er in maart 1522
toe ondanks groot risico terug te gaan naar Wittenberg om wat hij noemde de
"dwepers" te bestrijden en aan te dringen op matiging en geleidelijkheid bij het
invoeren van veranderingen.
In deze tijd begon de hervorming in Duitsland snel om zich heen te grijpen en
dit had ook maatschappelijke gevolgen. In de zomer van 1524 kwamen de boeren in
Zuid- en Midden-Duitsland in opstand. Vroeger hadden deze hun belastingen
afgedragen in natura, maar door de toenemende handel en de opkomende
geldcirculatie konden hun producten gemakkelijker in geld worden omgezet en
daardoor werden zij kwetsbaarder voor het opleggen van allerlei soorten van
belastingen. Zij beriepen zich bij hun opstand onder andere op Luthers uitspraken
over de vrijheid van de christenen en stelden hun eisen in een programma van
twaalf atikelen, zich daarbij bereid verklarend ieder punt terug te nemen als de
onjuistheid daarvan uit de bijbel zou kunnen worden aangetoond. De met de
Zwickauers verwante Thomas Müntzer sloot zich bij hen aan. Toen Luther hoorde
dat de boeren naar de wapens hadden gegrepen en sommigen plunderdend door
het land trokken riep hij de vorsten op om hun opstand neer te slaan. De boeren
rekenden, hiertoe aangespoord door de prediking van Müntzer, op hemelse bijstand
en boden tijdens de aanval op 15 mei 1525 geen verzet tegen de vorstelijke legers.
Zij werden in groten getale uitgemoord, sommige schattingen spreken van 50000
doden. Müntzer kreeg de doodstraf. Velen keerden zich hierna teleurgesteld van
Luther af, maar deze had gemeend de opstand te moeten afwijzen op grond van
Romeinen 13: de overheid draagt het zwaard niet tevergeefs.
Veel Duitse steden gingen over naar de hervorming, maar in de erflanden van
Karel V begon de vervolging van Luthers geestverwanten: de eerste martelaren
vielen in Nederland: op 1 juli 1523 werden te Brussel de augustijner monniken
Hendrik Voes en Johan van Essen verbrand, in 1525 werd de priester Jan de
Bakker in Den Haag gewurgd en verbrand, in 1527 stierf Wendelmoet Claesdochter
uit Monnikendam op het schavot. Luther trok zich dit erg aan, maar hij meende dat
het buiten zijn competentie lag aanwijzingen te geven voor de politieke organisatie
van de reformatie en hij beperkte zich tot de prediking. Verder schreef hij vanaf 1523
kerkliederen in de volkstaal. Hij bewerkte hiervoor oude hymnen, berijmde
bijbelgedeelten, dichtte nieuwe verzen en gaf daarbij soms ook melodieën aan.
Samen met anderen ontwikkelde hij op deze wijze een nieuwe vorm van kerkzang:
het koraal. Dit werd door de gehele gemeente éénstemmig gezongen. In 1524
verscheen in Wittenberg het eerste evangelische gezangenboek. In hetzelfde jaar
1524 verscheen Erasmus' verhandeling "Over de vrije wil" en in 1525 reageerde
Luther hierop met zijn "Over de onvrije wil". Verder hielp Luther in deze tijd de
predikanten met teksten voor de eredienst en in 1529 verschenen zijn Kleine en zijn
Grote Catechismus.
In 1526 werd op de Rijksdag te Spiers afgesproken dat iedere vorst zou
beslissen over de godsdienst in zijn eigen gebied. Naar aanleiding van een in 1529
door de Lutheranen ingediende "protestatie" ontstond de naam "protestanten". Een
groot probleem was dat er in reformatorische kring geen eenheid van belijden
bestond en op de rijksdag te Augsburg in 1530 stelde Karel V hen in de gelegenheid
een gezamenlijke belijdenis te presenteren. Deze door Melanchton en een aantal
andere theologen opgestelde "Augsburgse Confessie" bezat een gematigd karakter,
de eerste 21 artikelen wezen op de overeenkomst met de vroegere kerk, de laatste
7 op de verschillen. Luther wantrouwde deze belijdenis aanvankelijk, maar stemde
er later mee in.
Bij deze rijksdag realiseerden de protestantse vorsten zich dat het gevaar van
de kant van de keizer nog lang niet geweken was en in 1531 sloten zij zich aaneen
tot het Schmalkaldisch verbond. Er volgde een tijd waarin verscheidene tevergeefse
pogingen tot verzoening tussen de Roomsen en de protestanten werden gedaan.
Luther werd echter met het jaar onverzoenlijker tegenover Rome, hetgeen bleek uit
de in 1537 gepubliceerde "Schmalkaldische artikelen". Had Luther al lang de paus
voor antichrist uitgemaakt, zijn laatste pamflet in 1546 droeg de titel: "Tegen het
door de duivel ingestelde pausschap te Rome". Hij stierf in 1546 in Wittenberg, waar
hij ook werd begraven.
In 1547 brak de "Schmalkaldische oorlog" uit en werden de protestantse
vorsten onder leiding van de hertog van Alva bij Mühlberg verslagen. De keizer
scheen de situatie weer meester te zijn. Maar nu verbond (de herhaaldelijk van partij
wisselende) Maurits van Saksen zich met de ergste vijand van het Duitse Rijk,
namelijk Hendrik II van Frankrijk en dit land bezette vervolgens een deel van
Duitsland. Hierdoor werd de keizer machteloos en in 1555 was hij gedwongen vrede
te sluiten met de Duitse vorsten. Bij deze "Godsdientvrede van Augsburg" werd
besloten dat de landsvorsten voortaan zelf zouden uitmaken welke godsdienst in
hun gebied zou heersen: "wiens gebied, diens godsdienst". Geloofsvervolging werd
echter verboden en andersdenkenden konden wegtrekken.
2.4 De hervorming en de politieke ontwikkeling in andere landen - de opkomst
van het calvinisme
In Zwitserland begon vrijwel gelijktijdig met Duitsland een overeenkomstige
hervormingsbeweging. Hier ging het initiatief uit van de humanist Ullrich Zwingli, die
in 1519 met grote instemming de Disputatie in Leipzig bijwoonde. Als pastoor in
Zürich begon hij aan te dringen op hervormingen, zoals afschaffing van het
priestercelibaat en van de vastengeboden. In 1523 werden door de Raad van Zürich
de altaren, kruisen beelden en zelfs orgels uit de kerken verwijderd. De Mis werd
afgeschaft en vervangen door een eenvoudige liturgie. In sommige cantons werden
overeenkomstige hervormingen doorgevoerd, maar in andere niet. In 1529 leidde dit
bijna tot een burgeroorlog.
Een grote impuls kreeg de hervorming doordat in 1533 de humanistisch
georiënteerde jurist Jean Calvijn zich hierbij aansloot. Deze schreef in 1535 de
eerste versie van zijn theologisch leerboek "Institutie van de christelijke godsdienst"
en werd in 1536 medewerker van de hervorming in Genève. Onder zijn straffe
leiding ontwikkelde Genève zich tot een soort religieuze modelstad die als voorbeeld
een grote invloed uitoefende. Velen vonden Calvijns regime echter te streng en
vertrokken naar elders. In 1559 werd hier een Academie opgericht, waar onder
andere John Knox, Marnix van St.Aldegonde en Caspar Olevianus hun opleiding
kregen. Calvijn bleef werkzaam in Genéve tot aan zijn dood in 1564.
Zwitserland werd ook de bakermat van de dopersen (of wederdopers). Deze
met de Zwickauers verwante stroming ontstond in 1524 in Zürich, waar een aantal
mensen, aanvankelijk volgelingen van Zwingli, op grond van eigen bijbelstudie tot de
conclusie waren gekomen dat de doop alleen toegediend moet worden aan bewuste
belijders, dus aan volwassenen. Op het eerste gezicht lijkt dit geen extreem
standpunt, maar het hield in dat hun kinderen ongedoopt bleven (en daarmee als
"heidenen" moesten worden beschouwd) en dat de doop van andere kerken niet
werd erkend. Het gevolg was dat de dopersen overal met de kerken en de
overheden in conflict raakten en als "staatsgevaarlijk" het slachtoffer werden van
zeer zware vervolgingen, zowel van Roomse als van protestantse zijde.
In Frankrijk vond de hervorming aanvankelijk weinig steun en werden de
eerste protestanten ("hugenoten") vervolgd of gedood. Maar nadat het
protestantisme in het Frans sprekende deel van Zwitserland voet aan de grond had
gekregen kon het zich naar Frankrijk verbreiden en in 1555 ontstond een gemeente
in Parijs. In 1559 waagde men het een nationale synode te houden in Parijs, waar
meer dan zeventig kerken waren vertegenwoordigd. Hier werd naar een model van
Calvijn de Franse Geloofsbelijdenis opgesteld. De reformatie kreeg in Frankrijk een
sterk politiek karakter en er volgde een reeks van acht verwoestende
burgeroorlogen, de zogenaamde hugenotenoorlogen. In de Bartholomeusnacht in
augustus 1572 werden vele protestanten verraderlijk vermoord. In 1598 kwam er
een eind aan deze oorlogen toen onder Hendrik van Navarra het "Edict van Nantes"
werd opgesteld, dat de hugenoten godsdienstvrijheid gaf.
In België en Nederland ging de hervorming aanvankelijk uit van het
lutheranisme, maar kwam later meer onder calvinistische invloed. Deze landen
werden geregeerd door Spanje (eerst Karel V, na 1555 Philips II) en sterker dan in
andere landen ging de hervorming hier samen met een streven naar
onafhankelijkheid. In 1561 vormden de noordelijke gewesten een federatie onder de
leiding van Willem van Oranje en begonnen een harde strijd voor de
onafhankelijkheid. In hetzelfde jaar 1561 stelde Guido de Brès een
belijdenisgeschrift in 37 artikelen op. Het was gemaakt naar het voorbeeld van de
Franse Geloofsbelijdenis van 1559, maar benadrukte veel sterker sterk de
verschillen met de dopersen. Het werd in 1562 uit het Frans vertaald in het
Nederlands en kreeg onder de naam "Nederlandse Geloofsbelijdenis" een vaste
plaats in de gereformeerde theologie. In 1563 kwam ook een Nederlandse vertaling
van de in datzelfde jaar ontstane Heidelbergse Catechismus in gebruik. Dit alles
gebeurde in een politiek zeer gespannen periode. In 1567 werd de Hertog van Alva
landvoogd, die duizenden van hoogverraad beschuldigde en ter dood bracht. In
1571 vond in Emden de eerste gereformeerde synode plaats en in 1575 werd te
Leiden een universiteit gesticht. Willem van Oranje streefde op religieus gebied naar
algemene verdraagzaamheid, terwijl de gereformeerden streefden naar volledige
overgang naar het protestantisme en vaak op hùn beurt terreur uitoefenden jegens
de Roomsen.
3. Analyse van de strijd over de goede werken, de genade
en het geloof
1. Luthers afwending van het scholastisch denken
Luthers theologische opleiding in Erfurt had in het teken gestaan van het
scholastische denken, en wel in de latere, nominalistische versie van Willem van
Ockham (c.1285-1349). Toen hij docent in Wittenberg was geworden keerde hij zich
in zijn bijbeluitleg steeds meer van dit denken af en richtte hij zich steeds meer op
de taal van de bijbel zelf. Deze ontwikkeling sloot aan bij het humanisme, dat een
algemene verschuiving van interesse te weeg had gebracht van logika naar
taalwetenschap. Met zijn uitspraak: "Syllogistische formules houden bij uitspraken
over goddelijke zaken geen steek" (september 1517) bracht hij een in zijn tijd door
velen gedeeld inzicht onder woorden (LD1p355). Erasmus zou het met deze
uitspraak zonder meer eens zijn geweest.
Tegelijkertijd speelde bij zijn afwending van het scholastische denken
waarschijnlijk ook een persoonlijke karaktertrek een belangrijke rol: overal uit zijn
geschriften blijkt dat hij een grote waarde hechtte aan het gevoel, het affect, de
persoonlijke beleving (B1p131) (13). Tenslotte moet ook een derde factor worden
genoemd: toen hij zich later tegen de leer van de aflaat keerde bleek deze voor een
groot deel geformuleerd te zijn in scholastische termen en begrippen. Dit moet zijn
antipathie tegen de scholastiek nog hebben versterkt. Hij moet de verdediging van
de aflaat door Tetzel, Cajanus en Eck dan ook hebben ervaren als onrealistisch
scholastisch gepraat. Omgekeerd moeten deze verdedigers Luthers argumenten
hebben ervaren als emotioneel en dom gepraat. Ze verweten Luther zijn
subjectivisme.
2. Luthers eerste argument tegen de aflaatpractijk: er moet oprecht berouw
zijn
Toen Luther in zijn kloostertijd merkte dat zijn goede werken en het ontvangen van
de sacramenten hem geen innerlijke vrede schonken zocht hij aanvankelijk de
oorzaak bij zichzelf en werd hij nog serieuzer in het vervullen van zijn kerkelijke
plichten. Maar hij merkte tevens dat zijn persoonlijke geloofsproblemen
samenhingen met bepaalde opvattingen van de kerk en hij begon deze steeds meer
met een kritische blik te bezien (14). Toen in de periode 1514-1517 zijn aandacht
door allerlei omstandigheden telkens bepaald werd bij de aflaatpractijk werd deze
voor hem het symbool van alles wat er volgens hem mis was met de kerk en hij
begon te zoeken naar de exacte formulering waarom deze practijk afgekeurd moest
worden. Bij hedendaagse historici vindt men vaak de neiging om de moeite die het
hem gekost moet hebben deze formulering te vinden te onderschatten. Men vindt dit
bijvoorbeeld in het (overigens zeer gedegen en fraaie) boek van J.B.Duroselle
(1990) over de geschiedenis van Europa. Hierin komt bij de reformatie de
aflaatpractijk ter sprake en deze wordt als vanzelfsprekend en zonder nadere
argumentatie bestempeld als een "schandalige wantoestand" (15). Gezien vanuit het
hedendaagse levensgevoel lijkt deze practijk inderdaad verwerpelijk, maar de vraag
rijst: waarop is een dergelijk oordeel eigenlijk gebaseerd? Als men dit nader
onderzoekt blijkt men argumenten te gebruiken die zijn ontleend aan hedendaagse
psychologische en politieke opvattingen: de aflaat is verwerpelijk omdat hij inspeelt
op angstgevoelens, omdat hij machtsongelijkheid in stand houdt, omdat hij werkt als
een verkapte belastingheffing, enz. Ook speelt het een rol dat wij het tegenwoordig
vanzelfsprekend vinden dat de macht van de paus beperkt wordt door de scheiding
van kerk en staat. Maar Luther kon dergelijke argumenten nog niet gebruiken, hij
was gedwongen (afgezien van het door hem gebruikte argument "geldklopperij") zijn
argumenten te zoeken op theologisch gebied. Terugkijkend in de geschiedenis kan
men zich afvragen of het voor het christelijk geloof niet beter was geweest als Luther
zijn strijd meer met politieke en sociaal-economische argumenten had kunnen
voeren en minder met religieuze.
In zijn 95 stellingen van oktober 1517 trachtte Luther voor het eerst zijn
bezwaren tegen de aflaatpractijk te formuleren. Enkele kenmerkende stellingen
luiden:
1. Wanneer onze heer en meester Jezus Christus zegt: Doet boete...,
dan bedoelt hij dat het hele leven van zijn gelovigen op aarde gedurige boetedoening moet zijn (16).
25. De paus heeft met zijn algemene zeggenschap toch inzake het vagevuur niet meer macht dan iedere bisschop en pastoor elk voor zijn eigen bisdom of parachie.
40. Het ware berouw begeert straf en bemint straf, de vele aflaten daarentegen verlichten de straf.
Het centrale argument dat Luther hier tegen de aflaat gebruikte stamde nog uit zijn
deemoedstheologie: het hele leven van een mens moet één boetedoening (stelling
1) zijn en de aflaat wordt gebruikt om op een gemakkelijke wijze onder het berouw
uit te komen (stelling 40). Daarnaast bracht hij het argument naar voren dat de paus
inzake het vagevuur niet meer macht bezit dan iedere bisschop en pastoor ten
aanzien van zijn bisdom of parochie (stelling 25). Dit was weliswaar een ernstige
relativering van de macht van de paus, maar toch waren zijn opvattingen voorzichtig
genoeg geformuleerd om voor de paus en de kerk de ruimte open te laten om nog
zonder gezichtsverlies van standpunt te kunnen veranderen.
Luthers in het latijn geformuleerde stellingen waren bedoeld om een discussie
onder collega's op gang te brengen, maar ze werden weldra in het Duits vertaald en
door de drukkers in heel Duitsland verspreid. Hiermee kwam buiten zijn wil een
zwaarwegend meta-argument (17) in het spel: de stellingen konden nu worden
geïnterpreteerd als een oproep tot politieke opstand en dat werd door het volk ook
daadwerkelijk gedaan. Hierdoor werd het voor de paus aanzienlijk moeilijker begrip
te hebben voor Luthers actie. Een tweede meta-argument kwam in het spel toen
Tetzel in zijn stellingen van april/mei 1518 Luthers opvattingen uitlegde als een
aanval op het gezag van de paus, dus op de leer dat deze zich niet kan vergissen
en dat hij met de sleutelmacht ook de macht heeft over de aflaat en de leer (18).
Hiermee werd de discussie tevens een autoriteitsconflict. Een derde meta-argument
kwam in het spel toen Luther werd beschuldigd van ketterij. Deze beschuldiging
werd al in november 1517 geuit door Tetzel en werd later nog aanzienlijk
aangescherpt toen deze in zijn stellingen van april/mei 1518 Luther in verband
bracht met ketters als Wycliff en Huss. Dit hield een zware persoonlijke bedreiging
aan het adres van Luther in: denk er om, als u uw mening blijft handhaven zult u
hetzelfde lot als Wycliff en Huss ondergaan!
3. Luthers latere argument tegen de aflaatpractijk: door het geloof alléén
Het was in deze gespannen tijd dat Luther voortdurend bezig bleef met het
probleem van de aflaat en trachtte dit te plaatsen in een breder theologisch verband.
Ergens tussen het voorjaar en het najaar van 1518 deed hij zijn "reformatorische
ontdekking": de gerechtigheid Gods waarvan in Romeinen 1:17 spreekt is geen
straffende gerechtigheid, maar vergevende gerechtigheid en het is bovendien een
gerechtigheid die in de gelovige werkzaam wordt. Deze ontdekking was van groot
belang voor Luthers eigen geloofsleven want hiermee begon hij zich los te maken
van zijn vroegere deemoedstheologie. Maar deze ontdekking leverde hem tevens
een nieuw en veel sterker argument tegen de aflaat. In deze tekst viel namelijk
volgens hem niet alleen te lezen dat een mens vergeving van schuld kan krijgen
door het geloof in Gods genade, maar tevens dat dit de énige weg is waarlangs de
mens deze vergeving kan krijgen. Men kan geen vergeving krijgen door het
verrichten van goede werken of het kopen van aflaten. Door het geloof alléén!
Het zou onjuist zijn over het hoofd te zien dat Luthers nieuwe visie op het
meest essentiële punt overeen kwam met wat de kerk altijd al had geleerd en wat de
kerk van zijn tijd nog steeds leerde: dat de verlossing geschonken wordt dank zij het
werk van Christus. Maar er was door de eeuwen heen in de kerk tevens de
gedachte ontstaan dat de goede werken van de mensen (en vooral ook van de
heiligen) hierbij een rol spelen en dat deze goede werken tezamen met het werk van
Christus een schat vormen die door de kerk wordt beheerd. Kort samengevat zou
men kunnen zeggen: alle genade is wel afkomstig van God, maar hij heeft uit een
soort welwillendheid een deel daarvan in eigen beheer van de mens gegeven.
Luther wees een dergelijke samenwerking tussen God en mens echter radicaal van
de hand.
Luthers nieuwe gedachtengang leverde hem ook een sterk argument tegen
de machtsaanspraken van de paus. Volgens de middeleeuwse opvatting was aan
de paus, als hoofd van de kerk, de macht gegeven de "schat der kerk" te beheren.
Hij had dus ook de macht door middel van de aflaat iemands straf in het vagevuur te
bekorten. Maar als vergeving van straf alleen maar kan voortkomen uit persoonlijk
geloof heeft de paus deze macht helemaal niet.
4. Polemologisch tussenvoegsel: vijandige strijd als autonoom proces
Door de beschuldigingen van Tetzel was reeds in januari 1518 een vijandige sfeer
ontstaan en hierna zou het conflict snel escaleren: in de zomer van 1518 begon in
Rome het proces tegen Luther dat tenslotte op in 3 januari 1521 zou leiden tot zijn
excommunicatie. Als reactie hierop zou Luther de paus openlijk uitmaken voor
antichrist. Maar in een dergelijke sfeer is het mijns inziens nauwelijks mogelijk over
zulke kwetsbare onderwerpen als geloof en vergeving van schuld een onbevangen
discussie te voeren.
De vraag rijst in hoeverre Luthers theorievorming werd beïnvloed door
psychologische factoren. Als zijn "reformatorische ontdekking" zo'n sterk argument
tegen de aflaat en de machtsaanspraken van de paus opleverde, is deze ontdekking
dan misschien meer voortgekomen uit de wens deze beide te bestrijden dan uit
zuiver theologische overwegingen? In aan de psychoanalyse ontleende termen zou
men kunnen vragen: in hoeverre was Luthers theologie een rationalisatie van
persoonlijke haat tegen Rome?
Veel historici denken in deze richting, zo vindt men bijvoorbeeld in het
bovengenoemde boek van Duroselle over de geschiedenis van Europa de volgende
passage:
"In opdracht van zijn orde was Luther [in de winter 1510/1511] naar Rome
gereist, waar hij het "levendige middelpunt van de christenheid" hoopte te vinden.
Maar wat hij aantrof was het Rome van de Borgia's, dat sinds kort het Rome van
paus Pius II was geworden. Paus Alexander VI Borgia had een losbandig en
misdadig leven geleid. Julius II dacht meer aan politiek en aan oorlog dan aan de
christenheid. In volle wapenrusting verscheen hij aan het hoofd van zijn huurlingen.
Luther kon deze aanblik niet verdragen. Buiten zichzelf van woede ontvluchtte hij
deze "poel van verderf" met zijn courtisanes, zijn huurmoordenaars en koppelaars,
simonistische priesters en kardinalen zonder geloof of moraal. Teruggekeerd in
Duitsland droeg hij een onuitwisbare haat tegen de "grote hoer" Rome in zijn hart. In
de torenkamer van zijn klooster deed hij vervolgens in 1512 of 1513 zijn "grote
ontdekking", die hem als een goddelijke openbaring voorkwam" (19).
Dit is een suggestief geschreven passage, maar laten we hem nader
bekijken. Allereerst is het nodig de hier genoemde datering "1512 of 1513" te
corrigeren. Volgens het hedendaagse onderzoek deed Luther zijn ontdekking tussen
het voorjaar en de herfst van 1518 en dat is ongeveer zes jaar later. In die jaren
deed hij intensieve bijbelstudie, waarin hij onder andere Paulus' brief aan de
Romeinen bestudeerde, en hield hij vast aan de hoop dat de paus het eigenlijk met
hem eens zou zijn. Daarom is het onjuist om een àl te rechtstreeks verband tussen
Luthers bezoek aan Rome en zijn theologie te construeren. Een tweede punt dat de
aandacht verdient is het suggestieve gebruik van het woord "haat". Dit woord heeft
een negatieve betekenis en het wordt over het algemeen gebruikt om aan te duiden
dat iemands afkeer van een bepaalde persoon of een bepaalde zaak in het
persoonlijke vlak ligt, dus meer afkomstig is van eigen (meestal onaangename)
karaktertrekken dan van het hanteren van objectieve normen. Kijken we nu naar
Luthers afkeer van de aflaat, dan zien we dat deze tot op grote hoogte gebaseerd
was op objectieve normen. Hij had in de biechtstoel veel mensen ontmoet die hun
leven lang gebukt gingen onder angst voor het vagevuur en de hel, en deze angst
werd door de kerk geëxploiteerd door het aanbieden van aflaten waarvoor in Rome
dan weer fraaie kerken werden gebouwd en kunstwerken werden vervaardigd. Zijn
bezwaar tegen deze gang van zaken berustte weliswaar op een persoonlijk oordeel,
maar het werd door een groot deel van de Duitse bevolking gedeeld. De
machtsaanspraken van de kerk en de paus hielden voor hem bovendien een
objectief bestaande bedreiging in: achter de argumenten die tegen zijn visie werden
ingebracht zat de beschuldiging van ketterij en dat betekende: de brandstapel. Men
mag dan ook niet zonder meer zeggen dat zijn houding jegens Rome werd bepaald
door "haat".
De vraag in hoeverre Luthers theologie beschouwd moet worden als een
rationalisatie van diepere, persoonlijke drijfveren is moeilijk te beantwoorden. Aan de
ene kant is het inderdaad waar dat hij na verloop van tijd een intense hekel kreeg
aan Rome. Het is ook aannemelijk dat het feit dat zijn "reformatorische ontdekking"
hem persoonlijk een uitweg bood uit zijn deemoedstheologie een belangrijke rol
heeft gespeeld. Wellicht is het ook van belang dat hij, als hij zou zijn gebleven in de
sfeer van zijn vroegere zelfbeschuldiging en zelfkastijding, nooit de vitaliteit en de
strijdbaarheid zou hebben kunnen opbrengen die nodig waren om de aflaat te
bestrijden en de macht van kerk en de paus te trotseren. Maar aan de andere kant
was Luthers geestelijke ontwikkeling tot op grote hoogte een legitiem proces van
langzamerhand bewustworden en formuleren waarom zoveel zaken in de kerk voor
hem (en voor zoveel anderen) niet meer geloofwaardig waren. Het lijkt mij dat de
vraag in hoeverre Luthers persoonlijke drijfveren bepalend zijn geweest voor de
inhoud van zijn theologie wel legitiem is, maar toch te speculatief om vruchtbaar te
zijn.
Maar er is wel een andere aanpak mogelijk die de psychologische
achtergronden van de reformatorische theorievorming kan verhelderen, een aanpak
die men "polemologisch" zou kunnen noemen. Terugkijkend vanuit de 21ste eeuw
kan men constateren dat er in de 16e en de 17e eeuw in Europa vele verbitterde
oorlogen hebben gewoed. Men kan zich afvragen wat de oorzaak hiervan is geweest
en er dringen zich twee haast tegengestelde verklaringen op. De ene verklaring gaat
primair uit van "de waarheid" en de andere primair van de "autonomie van het
oorlogsproces". Als men primair uitgaat van "de waarheid" kan men zeggen: er was
een religieus meningsverschil tussen twee partijen en dit meningsverschil was zo
diepgaand dat een vreedzaam samenleven tussen beide niet mogelijk was. Als
gevolg hiervan ontstond er oorlog. Deze visie wordt door veel historici en theologen
aangehangen: zij beschouwen de godsdienstoorlogen als oorlogen die ten diepste
voortkwamen uit verschil van opvattingen over de religieuze waarheid.
Maar men kan ook primair uitgaan van de "autonomie van het oorlogsproces".
In alle oorlogen ziet men dezelfde verschijnselen terug: het begint met een
onbeduidende gebeurtenis, deze gebeurtenis wordt door de tegenpartij als een
provocatie gezien en beantwoord met krachtige maatregelen. Hierna is de
oorspronkelijke partij weer aan zet en zo gaat het door. Langzamerhand escaleert
het proces. Prestige en macht beginnen een steeds belangrijker rol te spelen en er
ontwikkelen zich gevoelens van vergeldingsdrang. Wanneer een dergelijk proces
eenmaal op gang is gekomen wordt het voor beide partijen steeds moeilijker er zich
aan te onttrekken. Na verloop van tijd passeert men een "breekpunt", een punt
waarna men geen verzoening meer wil en uitsluitend nog streeft naar vernietiging
van de vijand. Vooral na het passeren van dit breekpunt is het proces autonoom
geworden en verloopt volgens eigen wetmatigheden. De oorspronkelijke oorzaak
speelt hierin nauwelijks nog een rol.
Dit sociaal-psychologische proces vindt zijn neerslag in de tijdens de strijd
gebruikte argumenten. Aanvankelijk argumenteert men op vreedzame wijze, maar
weldra leggen beide partijen elkaar wederzijds dingen in de mond die zij niet
bedoeld hebben en dringen zij elkaar standpunten op die zij in vrijheid niet gekozen
zouden hebben. In het begin gebruikt men argumenten die de tegenpartij zonder
gezichtsverlies zou kunnen accepteren, maar na het passeren van het breekpunt,
wanneer vernedering en vernietiging van de vijand het doel zijn geworden, gaan de
formuleringen van de opvattingen elkaar steeds meer uitsluiten. Als de ene partij
gelijk heeft heeft de ander partij ongelijk! De formuleringen worden eenzijdiger en
armoediger, ze veranderen in slogans die bijna reflexmatig worden herhaald. Ze
worden onderdeel van oorlogspropaganda, die simpelweg tot doel heeft de eigen
zaak als goed voor te stellen en die van de vijand als slecht. Het zou een misvatting
zijn te denken dat dit proces met het sluiten van de vrede zou zijn beëindigd. Na de
oorlog blijven beide partijen zitten met een intense vergeldingsdrang.
Oorlogsveteranen blijven er op hameren dat de slachtoffers niet voor niets mogen
zijn gevallen. Politici en historici blijven bezig morele rechtvaardiging te zoeken voor
het eigen bloedvergieten. En zo treedt er een fixatie op aan de tijdens de strijd
ontstane gedachten en formuleringen en daarmee een langdurige verstarring van
het denken. Kort samengevat: als men ter verklaring van de oorlog uitgaat van de
"autonomie van het oorlogsproces" hebben de tijdens de oorlog ontwikkelde
theorieën nauwelijks nog waarde in zichzelf. Ze zijn niet meer dan een bijproduct
van de oorlog.
In dit artikel ga ik uit van een visie die een combinatie is van de twee
bovenstaande uiterste opvattingen. Het lijkt mij dat er aanvankelijk tussen de
reformatie en de kerk wel degelijk een serieus religieus verschil van inzicht bestond
en dat de reformatoren er jaren voor nodig hadden zich hun visie bewust te maken
en onder woorden te brengen. Tegelijkertijd vond er aan Rooms-katholieke zijde een
overeenkomstig bewustwordingsproces plaats. Maar het zou onjuist zijn te menen
dat er in 1517 twee kant en klare geloofsvisies tegenover elkaar stonden: aan de
ene kant een visie die een halve eeuw later zou worden geformuleerd in de
protestantse belijdenisgeschriften en aan de andere kant een visie die een halve
eeuw later geformuleerd zou worden in de besluiten van Trente. In werkelijkheid
gingen deze visies niet vooraf aan de strijd en waren niet de oorzaak van de strijd.
Ze werden pas tijdens de strijd gevormd en gezien in het licht van de èchte waarheid
werden ze tijdens deze strijd diepgaand vervormd en misvormd.
In het volgende wil ik niet ingaan op de morele aspecten van deze oorlog,
maar uitsluitend op de kentheoretische aspecten. Ik wil mij hierbij beperken tot twee
onderwerpen: de visie op de goede werken, de genade en het geloof en de visie op
de vrije wil (20). Het eerste onderwerp zal in de rest van dit hoofdstuk ter sprake
komen, het tweede in het volgende hoofdstuk.
5. Door zijn voortdurend zich afzetten tegen de aflaat en de macht van de paus
werd Luther telkens gedwongen terug te vallen op zijn vroegere door straf
beheerste, ééndimensionale godsbeeld
Er kan geen twijfel over bestaan dat het nieuwe inzicht dat Luther bij zijn
"Turmerlebnis" kreeg een enorme invloed heeft gehad op zijn denken. Toch valt het
niet gemakkelijk te formuleren wat dit nieuwe inzicht nu precies inhield, zelfs bij de
Luther-kenners heerst hierover geen eenstemmigheid. Naar mijn oordeel kan men
Luthers ontwikkeling het beste begrijpen als men hem ziet tegen de achtergrond van
de in zijn tijd heersende verzoeningsleer. Deze leer ging terug op de middeleeuwse
logicus Anselmus van Canterbury (1033-1109), die in zijn boek "Waarom God mens
werd" een poging had gedaan om ten behoeve van de heidenen de menswording
van Christus voor het verstand begrijpelijk te maken (21). Anselmus betoogde dat
God, omdat hij rechtvaardig is, de mens pas vergeving kan schenken als hij eerst
genoegdoening voor de door de zonde van de mens ontstane schuld heeft
ontvangen. Daarom heeft hij Christus in de wereld gestuurd om deze
genoegdoening te bewerkstelligen. Deze verzoeningsleer gaat er dus van uit dat de
schuld van de mens overdraagbaar is en "betaald" kan worden door een ander. Nu
is het een historisch gegeven dat Christus deze schuld op zich heeft genomen, maar
in theorie had ieder ander wezen dat ook kunnen doen, mits dit wezen daar sterk
genoeg voor was geweest. Bij deze verklaring is Jezus' verzoening dus losgemaakt
van zijn prediking en Anselmus noemde hem dan ook terecht "remoto Christo" (los
van Christus). Een ander aspect van deze verklaring is dat er sterk onderscheid
wordt gemaakt tussen enerzijds Gods wrekende gerechtigheid en anderzijds zijn
genade.
Laten we vanuit deze achtergrond nog eens kijken naar de interpretatie van
het begrip "gerechtigheid Gods" in Romeinen 1:17. Enigszins schematisch
weergegeven zijn hiervoor de volgende vier mogelijkheden (22):
1. Gerechtigheid Gods betekent hier: Gods toorn over de zonde. Deze interpretatie
gaat uit van een zeer dreigend godsbeeld.
2. Gerechtigheid Gods betekent hier: Gods bereidheid tot vergeving van de zonde.
Deze interpretatie gaat uit van een aanzienlijk minder dreigend godsbeeld, maar dit
beeld is wèl ééndimensionaal: het wordt bepaald door twee tegengestelde aspecten:
enerzijds Gods toorn en anderzijds zijn vergeving. Alles draait bij dit godsbeeld om
het begrip straf: straf toedienen of straf kwijtschelden. We zitten hier dus in de sfeer
van de verzoeningsleer van Anselmus. Als een mens "gerechtvaardigd' is betekent
dit dus dat zijn schuld is afbetaald, hij mag na zijn dood naar de hemel.
3. Gerechtigheid Gods betekent hier: Gods liefde, barmhartigheid, waarachtigheid,
wijsheid, voorzienigheid, schepping van de wereld, enz. (23) Bij deze interpretatie
verdwijnt het simpele godsbeeld dat bepaald wordt door het begrippenpaar
vergelding-vergeving naar de achtergrond en wordt vervangen door een
psychologisch veel genuanceerder godsbeeld: Gods gerechtigheid manifesteert zich
weliswaar in kwijtschelding van straf, maar tevens op vele andere wijzen.
4. Gerechtigheid Gods betekent hier: een goddelijke gerechtigheid die zich
manifesteert in de levenswijze van degenen die geloven. Hier is deze gerechtigheid
dus oorspronkelijk een eigenschap van God, maar wordt nu tevens een eigenschap
van degenen die geloven. Deze vierde interpetatie gaat uit van een nog breder,
ruimhartiger godsbeeld: Gods liefde, barmhartigheid, waarachtigheid, wijsheid, enz.
delen zich mee aan de mensen, die hierdoor in principe "rechtvaardigen" worden.
Het is mijns inziens dit beeld van God dat Paulus voor ogen moet hebben gezweefd
toen hij in zijn eerste brief aan de Corinthiërs schreef: "De liefde is lankmoedig, de
liefde is niet afgunstig, de liefde rekent het kwade niet toe, de liefde is blij met de
waarheid, .." (1 Corinthiërs 13). Natuurlijk beschreef Paulus hier in eerste instantie
niet de menselijke, maar de goddelijke liefde. Maar hij hoopte dat deze zich zou
meedelen aan de leden van zijn gemeente.
Welke van deze vier mogelijkheden koos Luther? In zijn voorwoord van 1545
wekt hij de suggestie dat hij in de periode vóór zijn "reformatorische ontdekknig" de
gerechtigheid Gods uitsluitend opvatte als straffende gerechtigheid, maar bij deze
weergave van zijn ontdekking rijst een probleem. Luther schreef hier weliswaar dat
hem door zijn leermeesters was geleerd deze gerechtigheid te interpreteren als
straffende gerechtigheid, maar het kan niet anders of deze leermeesters hebben wel
degelijk ook andere geluiden laten horen. De grondstelling van de Roomse kerk was
dat het lijden van Jezus diende om genade voor de mensen te verwerven en in deze
sfeer was Luther opgegroeid. Ook in zijn vroege uitleg van de Romeinenbrief van
1515-'16 is de gedachte aan deze genade aanwezig: hij beschreef hier de
gerechtigheid Gods als iets dreigends dat "door het geloof" verandert in iets
heilbrengends (LD1p112, 158). Ook Von Staupitz wees hem trouwens in het begin
van 1517 nog op deze genade (B1p223). We moeten dus aannemen dat Luthers in
deze periode meende dat de gerechtigheid Gods kan veranderen in genade, maar
dat deze gerechtigheid voor hem toch overwegend negatieve associaties opriep.
Concluderend lijkt het mij dat we het beste kunnen zeggen dat Luther in deze
periode uitging van een god die wordt beheerst door het begrippenpaar vergelding-vergeving en dat hij dus uitging van de tweede interpretatie.
In 1518 deed Luther zijn "reformatorische ontdekking", waarbij de
gerechtigheids Gods voor hem uit de negatieve sfeer van straf kwam en een
positieve gevoelswaarde kreeg. Had hij vroeger een hekel gehad aan het woord
"gerechtigheid Gods", nu werd het zijn favoriete term. Hij realiseerde zich niet alleen
veel duidelijker dan vroeger dat het bij het begrip gerechtigheid Gods zoals het in
Romeinen 1:17 wordt gebruikt om vergevende gerechtigheid gaat, maar begon dit
begrip tevens in verband te brengen met de vele andere bijbelpassages waarin het
op een zeer positieve betekenis wordt gebruikt, bijvoorbeeld in Psalm 31:2: "Doe mij
ontkomen door uw gerechtigheid" (24). Bovendien kwam hij tot het inzicht dat het
gaat hier om een vorm van gerechtigheid die niet beperkt blijft tot God, maar die zich
meedeelt aan de mensen en in hen tot leven komt. Tegelijkertijd gebeurde er iets
haast nog belangrijkers: Luthers visie op God veranderde. Hij kon de door het
begrippenpaar vergelding-vergeving gekenmerkte rechtergod niet liefhebben, maar
nu werd deze vervangen door een andere god die hij wèl kon liefhebben (B1p220).
We moeten concluderen dat Luther nu koos voor de vierde interpretatie en het
daarbij behorende brede, ruimhartige godsbeeld.
Toch moet hierbij een serieus voorbehoud worden gemaakt. Luther koos
weliswaar voor dit ruimhartige godsbeeld, maar met grote aarzeling en men vindt het
in zijn geschriften lang niet altijd terug. Men vindt overal aanzetten, maar die worden
vaak niet consequent uitgewerkt. Hij durfde later wel te spreken over zaken die hij
vroeger geringschattend tot de "heerlijkheid van de schepping" gerekend zou
hebben, maar tegelijkertijd bleef hij nog lang in zijn vroegere kloostermoraal
gevangen. Zo bleef hij telkens weer spreken over de noodzaak van boetedoening en
zelfkastijding. Hij leek op dit punt iemand die zichzelf in de weg stond. Kurt Aland
schrijft: "In 1518 vindt men bij hem soms al zijn nieuwe theologie, maar in 1525 vindt
men ook nog de oude theologie".
Maar er was nog een tweede, uitwendige factor die Luther telkens deed
terugvallen op zijn vroegere eendimensionale godsbeeld. In zijn strijd tegen de aflaat
en de macht van de paus was hij gedwongen gebruik te maken van eenvoudige,
gemakkelijk hanteerbare argumenten. Laten we in verband hiermee de vier
bovengenoemde interpretatiemogelijkheden nog eens overzien en daarbij beginnen
met de vierde: Gods gerechtigheid deelt zich mee aan de mensen, die daardoor (in
principe) "rechtvaardigen" worden. Zij worden mensen die God in zijn gerechtigheid
en zijn goedheid willen navolgen. Deze gerechtigheid wordt actief in de mensen. De
vraag is: hoe zelfstandig worden zij daarbij? Het komt mij voor dat als God zijn
gerechtigheid geeft als een brede, ruimhartige gave, dat hij dan de mensen de
ruimte geeft en het bezit gunt van eigen verantwoordelijkheid en van keuzevrijheid.
In deze sfeer kan men zelfs spelen met de gedachte dat de mensen uit eigen
initatief "goede werken" zouden kunnen doen, niet om daarmee hun zaligheid te
verdienen, maar om uiting te geven aan hun liefde tot God en terwille van hun
naasten. Het lijkt mij dat dit dit ruimhartige en genuanceerde godsbeeld, als het
evenwichtig wordt doordacht, in feite de sterkste basis gaf om te beoordelen of de
aflaatpractijk al of niet juist was. Een dergelijk godsbeeld is ook onverenigbaar met
godsdienstoorlogen waarin mensen elkaar verketteren en elkaar uitmoorden. Maar
het leverde Luther niet het simplistische argument tegen de aflaat en de macht van
de paus dat hij nodig had.
Laten we nu kijken naar de derde interpretatie. Leverde dit een dergelijk
argument? Het lijkt mij dat de gedachte aan een God wiens gerechtigheid zich niet
alleen manifesteert in de vergeving van schuld, maar ook op vele andere wijzen
daarvoor te tolerant is tegenover allerlei onbeholpen menselijke pogingen om het
wezen van God met allerlei beelden en theoretische bedenksels te doorgronden. Bij
deze onbeholpen pogingen is misschien ook wel ruimte voor de visie dat God in zijn
goedheid een deel van zijn genade in eigen beheer heeft gegeven aan de kerk. Ook
deze interpretatie was te genuanceerd om Luther de gewenste simpele
argumentatie te leveren.
Wanneer we de vier interpretatiemogelijkheden overzien blijkt dat alleen de
tweede Luther een in de hitte van de strijd bruikbaar argument tegen de aflaat en de
macht van de paus te verschaffen. Immers, wanneer men God ziet als een wezen
dat geheel beheerst wordt door gedachten aan straf en kwijtschelding van straf is er
geen enkele ruimte om te spelen met gedachten aan menselijke goede werken of
aan in beheer van de kerk gegeven genade. Dergelijke gedachten worden meteen
een miskenning van Gods genade en een ondergraving van de totaliteit van Jezus'
offer. Rechtvaardiging door het geloof alléén! Zo vond Luther een simpel en
ijzersterk argument tegen de aflaat en de macht van de paus. Maar de prijs die hij
hiervoor moest betalen was hoog: het dwong hem telkens weer terug te keren naar
de sfeer van een ééndimenionaal godsbeeld. Om de aflaat te bestrijden moest hij
binnen hetzelfde beperkte denkkader blijven als dat waarbinnen de aflaat door zijn
tegenstanders werd verdedigd. De kerk dreef met de aflaat handel in de genade en
Luther was gedwongen dit te bestrijden met het argument dat God het alleenrecht
heeft op deze handel. Hij was gedwongen het beeld te hanteren van een jaloerse
god die voortdurend beducht is op zijn eigen eer en het niet kan verdragen als zijn
monopolie op de genade ook maar in het minst wordt bedreigd.
6. Door zijn voortdurend hameren op "door het geloof alléén" was Luther niet
in staat een christelijke motivatietheorie op te bouwen
Zoals besproken luidde Luthers latere argument tegen de aflaat dat het heil van een
mens uitsluitend afhankelijk is van zijn geloof in de genade en dat zijn goede werken
hieraan niets kunnen bijdragen. Maar deze visie leidt logischerwijze tot de vraag
welke zin goede werken dan nog kunnen hebben. In zijn "Sermoen van de goede
werken" van maart 1520 bespreekt Luther de vraag wat goede werken zijn en komt
ook dit probleem zijdelings ter sprake.
Een opvallend aspect van Luthers gedachtengang in dit sermoen is dat hij
de aandacht verschuift van kerkelijke plichten naar de zorgen en plichten van
gewone mensen in het dagelijks leven: de arbeid van de werkman, het werk van de
huisvrouw en het goed opvoeden van de kinderen. Deze gedachte zou in de
Lutherse ethiek later een belangrjke rol gaan spelen. Toch ligt de kern van zijn
betoog ergens anders, namelijk in het zoeken naar wat er verkeerd was aan het in
de kerk van zijn tijd gebruikelijke cultiveren van de vele kerkelijke plichten. Het is
bijna amusant te zien hoeveel van dergelijke plichtten hij in de loop van zijn betoog
weet op te noemen: aalmoezen geven, vasten, zichzelf kastijden, biechten, de
rozenkrans bidden, ter bedevaart gaan (12 17), altaren of kapellen stichten en nog
vele andere. En natuurlijk hoort hier voor Luther ook de aflaat bij. In zijn
begeleidende brief aan Johan, de hertog van Saksen, schrijft hij: "Op het punt van
de goede werken heerst onnoemelijk veel meer list en bedrog dan in enig ander
opzicht" (25). Verder schijft hij dat men niet moet trachten Gods gunst en genade te
kopen, alsof hij een sjacheraar is die deze niet voor niets wil geven. Zo ziet men
Luther zoeken naar argumenten. Vroeger, in zijn 95 stellingen van 1517, heeft hij al
als bezwaar tegen de aflaatpractijk naar voren gebracht dat hierbij persoonlijke
berouw niet nodig is. Nu spreekt hij over de mis en zegt dat men er ook met het hart
bij moet zijn. En bij het gebed moet iemand niet, zoals de gewoonte is, blaadjes of
kraaltjes tellen, maar de noden die hem of haar aan het hart liggen voor de geest
roepen. We moeten niet gedachteloos voortsjokken. Het is duidelijk dat Luther
meent dat bij deze activiteiten het gevoel en de innerlijke beleving niet mag
ontbreken. Bij het gebed spreekt hij echter niet alleen over gevoel en innerlijke
beleving, maar ook over vertrouwen: men moet bidden in het vertrouwen dat het
gebed wordt verhoord, al is het misschien niet op de wijze die men zelf wil. Zo komt
hij er toe gevoel, innerlijke beleving en vertrouwen met elkaar te associeren tot een
complex geheel dat hij aanduidt als "geloof" en komt hij tot de generaliserende
conclusie dat de grondfout van al deze zogenaamd goede werken is dat het geloof
er aan ontbreekt. Werken die voortkomen uit geloof zijn goed, werken die niet
voortkomen uit geloof zijn niets waard, vaak noemt hij ze zelfs doodzonden. Zo
maakt Luther het geloof tot een allesoverheersend begrip en van hieruit komt hij tot
een zeer merkwaardige constructie: hij noemt het geloof aan Christus het eerste
goede werk en stelt vervolgens dat de wijze waarop de goede werken voortkomen
uit dit eerste goede werk overeenkomt met de wijze waarop in de tien geboden de
afzonderlijke geboden voortkomen uit het eerste gebod (LD2p95,102).
Het is van belang om in het oog te houden dat Luther dit sermoen niet
schreef als een alomvattende verhandeling over goede werken, maar om zich te
verdedigen tegen het verwijt dat hij goede werken zou verbieden, terwijl hij "toch
graag echte goede werken des geloofs wil leren". Hij lijkt er van uit te gaan dat een
mens uit zichzelf de neiging heeft om goede werken te verrichten (dat ziet hij immers
overal in de kerk om zich heen) en vervolgens zegt hij dat deze werken niet verkeerd
zijn, mits ze voortkomen uit geloof. Maar hij komt er niet aan toe een positief
antwoord te geven op de vraag waarom een mens goede werken zou verrichten.
Zijn beschouwing geeft de indruk dat hij van mening is dat een mens goede werken
moet verrichten omdat hij God moet eren, maar eigenlijk blijven ze in zijn redenering
van secundair belang. Ze zijn niet zingevend voor het menselijk leven.
Psychologisch gezien is Luthers motivatietheorie mijns inziens volkomen
onbevredigend. Het is een bekend psychologisch principe dat een mens het alleen
maar kan volhouden te streven naar een moeilijk te bereiken doel als hij dit doel
steeds helder voor ogen stelt. Bij Luther is het streven naar een doel echter alleen
maar goed als dit uit geloof gebeurt, en als het geloof wegvalt wordt dit streven
opeens een doodzonde. Het doel heeft bij Luther geen intrinsieke waarde. Maar
hiermee wordt de wilskracht van een mens gebroken: het streven naar het doel
wordt vervangen door een streven om het geloof te behouden. Tussen het ik van de
persoon en het doel schuift zich het geloof als een storende factor.
Men ziet bij Luther de neiging het begrip geloof te gebruiken als oplossing
voor alle problemen. We zagen dit bijvoorbeeld al bij zijn vroege exegese van
Romeinen 1:13, waar hij de dreigende gerechtigheid Gods door het geloof liet
veranderen in heilbrengende gerechtigheid. Vanuit later tijden terugkijkend lijkt het
wel alsof hij in zijn persoonlijke leven een overweldigende ervaring van geloof heeft
gehad en daarna nooit meer iets anders kon dan alles vanuit deze ervaring bezien.
Het geloof werd voor hem (en later voor zijn navolgers) een soort top-axioma, een
begrip dat uit de lucht komt vallen en waaruit vervolgens de hele theologie kan
worden afgeleid. Maar wanneer men het geloof op deze wijze gaat gebruiken wordt
het een begrip zonder concrete inhoud: een mens moet éérst geloven en later zal
wel blijken waarin.
De kern van Luthers "reformatorische ontdekking" hield nauw verband met
een omdraaiing: had hij in de tijd van zijn deemoedstheologie geleefd vanuit de
opvatting dat als de mens maar genoeg zijn best doet God hem wel genade
schenkt, later ging hij uit van de opvatting dat God eerst genade schenkt en dat de
mens dan moet antwoorden (LD2p111). Maar Luther was zozeer allergisch voor
"goede werken" en hamerde zozeer op de genade en "door het geloof alleen", dat hij
niet meer in staat was deze gedachte uit te werken tot een een evenwichtige theorie
over de relatie tussen religie en handelen.
7. Kritisch tussenvoegsel: geloof I, geloof II en geloof III
In het voorgaande heb ik getracht aan te geven op welke punten Luthers
theorievorming een volgens mij verkeerde weg op ging. Maar wat ik hierbij onder de
verkeerde weg versta hangt natuurlijk af van mijn persoonlijke visie. Ik wil hier, ter
verantwoording, iets over deze visie opmerken.
Het lijkt mij dat een van de belangrijkste wijzen waarop God zich in de mens
manifesteert verloopt via de Wet, in het oude testament zijn dat de tien geboden.
Deze tien geboden hebben een opdrachtkarakter: "Gij zult!". Het zijn gedragsregels
die het leven zin en structuur geven. Houdt het volk Israël zich hier aan, dan gaat
het goed. Houdt het volk Israël er zich niet aan, dan gaat het verkeerd. Maar deze
Wet heeft een keerzijde: als hij letterlijk en onveranderlijk wordt opgevat kan hij na
verloop van de eeuwen verstikkend gaan werken. Dat is de kant van de Wet
waarmee Jezus in conflict kwam.
Er zijn in de vier evangeliën vele passages te vinden waaruit blijkt dat Jezus
uitging van ditzelfde opdrachtkarakter van de Wet: heb God lief, heb de naaste lief,
kies de smalle weg! Wat dit betreft kan hij met instemming het oude joodse feest
"vreugde der wet" hebben meegevierd. Maar tevens zijn er vele passages te vinden
waarin duidelijk wordt gemaakt dat een rigide navolgen van oude wetsvoorschriften
vaak leidt tot liefdeloze gevolgen (26). In deze passages werd Jezus steeds
geconfronteerd met het probleem dat degenen die de Wet op deze rigide wijze
navolgden zich beriepen op God. Deze mensen bezaten eerder een teveel aan
religie dan een te weinig. Dat moet de reden zijn geweest dat hij er toe kwam een
dubbel gebod te formuleren: het eerste gebod is God lief te hebben boven alles en
het tweede, daaraan gelijk, is de naaste lief te hebben als jezelf (Mattheüs 22:37-40). In dit gebod is de liefde tot de naaste niet ondergeschikt aan de liefde tot God,
maar daaraan nevengeschikt. Het weegt even zwaar. Het tweede gebod geeft een
tegenwicht tegen liefdeloze uitwassen van het eerste. Het maakt bijvoorbeeld
duidelijk dat als iemand in zijn hoofd de stem van God meent te horen die hem
opdraagt zijn buurman te vermoorden, dat hij dan aan deze stem geen gehoor moet
geven, want dat is in strijd met het tweede gebod. Het zegt ook wat er verkeerd is
aan het handelen van fanatici die moordend de wereld rondtrekken om hun eigen
god te verbreiden.
Jezus heeft zijn visie dat de religie tot uitwassen kan leiden onder andere tot
uitdrukking gebracht in zijn gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Lucas 10:25-37). Hierin laten een priester en een Leviet doordat ze zich nauwgezet houden aan
de religieuze voorschriften het slachtoffer aan zijn lot over, terwijl de Samaritaan
hem te hulp komt. Hij doet dat met geen andere motivatie dan dat hij "met
ontferming werd bewogen". Haast nog sterker heeft Jezus deze visie tot uitdrukking
gebracht in zijn "gelijkenis" van het laatste oordeel in Mattheüs 25. Hier worden
degenen "rechtvaardigen" genoemd die goed hebben gehandeld zonder enig beroep
op God: "Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en hebben wij u gevoed, of
dorstig en hebben wij u te eten gegeven?" En dan antwoordt de koning: "In zoverre
gij dit aan een van mijn minste broeders hebt gedaan hebt gij dit aan mij gedaan".
Hoewel Jezus dus, aansluitend bij de joodse traditie, meende dat de mens
de opdracht heeft de Wet te vervullen, meende hij tevens dat de mens de opdracht
heeft om goed naar de gevolgen daarvan te kijken, zèlf na te denken en zo nodig de
afzonderlijke wetsvoorschriften anders te formuleren of zelfs te veranderen. Dit
vereiste een grote mate van vrijmoedigheid, maar deze vrijmoedigheid ontleende hij
niet aan een beroep op de mondigheid van de mens, maar aan een beroep op het
gebod van de naastenliefde (27). Zijn argument was vervat in zijn kritische uitspraak:
"Zij binden zware laten bijeen en leggen die op de schouders der mensen"
(Mattheüs 23:4). Via deze weg zou dit beroep trouwens later indirect toch enorm
bijdragen aan de mondigheid van de mens.
Hierbij moet echter nog iets worden opgemerkt. Jezus streefde niet naar een
vernieuwing van de Wet in de geest van een eigenmachtig aanbrengen van
veranderingen, maar hij zocht naar wat God "eigenlijk had bedoeld". Bij een
discussie over de echtscheiding beriep hij zich op het scheppingsverhaal: "Maar van
den beginne is het zo niet geweest" (Mattheüs 19:8). Bij een discussie over de
vergelding zei hij: "Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij
kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is. - Gij dan zult volmaakt zijn,
gelijk uw hemelse Vader volmaakt is" (Mattheüs 5:44-45, 48). Martin Buber
beschreef Jezus' zoeken fraai als volgt:
"Hij neemt geen genoegen met de Sinaï. Hij wil binnendringen in de
wolk boven de berg, waaruit de stem schalt, hij wil binnendringen in de
oeropzet van God..., om de Tora te vervullen, dat wil zeggen: volledig
aan haar te apelleren en haar geheel te verwezenlijken" (28).
Ik zou aan deze woorden van Buber nog iets willen toevoegen: Jezus was niet
alleen op zoek naar de "eigenlijke bedoeling" van de bepalingen van de Wet, maar
daarachter ook naar de "eigenlijke Jahweh". Zo kwam hij tegelijkertijd ook tot een in
veel opzichten nieuw godsbeeld.
Het is duidelijk dat Jezus' eerste volgelingen mensen waren die gegrepen
waren door zijn persoon en de door hem gepredikte idealen. Deze idealen hingen
nauw samen met zijn godsbeeld. Jezus liet hen een glimp zien van wie of wat God
moet zijn. Men kan zeggen: zij "geloofden" in Jezus. Het was een geloof met een
zeer concrete inhoud. Het betekende bijvoorbeeld geloven dat het dubbele gebod
geen utopische luchtspiegeling is, maar richtinggevend en motiverend voor het
menselijk handelen. Het betekende geloven in de zin van de gelijkenis van de
barmhartige Samaritaan. Het betekende geloven dat de liefde tot de naaste zich
moet uitstrekken tot de vijand.
Maar met deze weergave van de betekenis van Jezus' prediking is het
verhaal van zijn levensgang nog niet uitverteld, er kwam nog een vervolg. Hij werd
door een monsterverbond van religieuze doordrijvers en Romeinse bestuurders ter
dood veroordeeld en gekruisigd. Dit bracht een nieuw element in het denken van zijn
volgelingen. Hoe moesten deze kruisiging en dood hierin worden ingepast? Er
ontstond de visie dat zijn lijden en sterven Jezus' laatste en grootste bijdrage was
aan het leven van zijn volgelingen en van de mensheid als geheel. Het diende om
de relatie tussen God en de mens te herstellen. Degene die zich waarschijnlijk het
meest diepgaand met dit probleem heeft bezig gehouden was de apostel Paulus.
Paulus behoorde tot een latere generatie en had Jezus niet persoonlijk
gekend. Zijn geloof in Jezus verschilde van dat van zijn oorspronkelijke volgelingen,
waarin immers kruis en dood nog geen rol konden spelen. Het is misschien wel
verduidelijkend om hier een aparte terminologie voor in te voeren en te spreken van
geloof I en geloof II. Geloof I is dan het geloof van Jezus' oorspronkelijke
volgelingen: in hun visie had Jezus de relatie tussen God en mens hersteld door zijn
prediking, dus door zijn dubbele gebod en door zijn nieuwe godsbeeld. Geloof II is
dan het geloof van Paulus en zijn geestverwanten. In dit geloof was er een extra
element bijgekomen: Jezus had de relatie tussen God en de mens ook hersteld door
zijn lijden en dood. Paulus gebruikte allerlei redeneringen en vergelijkingen om de
noodzaak van dit lijden te verklaren, maar deze waren over het algemeen zó
gekozen dat de relatie met Jezus' prediking niet werd losgelaten. Het door Anselmus
gebruikte beeld van betalen voor de schuld van een ander komt bij Paulus eigenlijk
niet voor, wel vindt men het beeld van het vrijkopen van een slaaf, maar dat is toch
anders (de slaaf heeft geen morele schuld die betaald moet worden). Paulus sprak
van het "oude verbond" met God via de mozaïsche wetgeving en het "nieuwe
verbond" met God via Jezus (2 Corinthiërs 3). Om het verschil tussen het oude en
het nieuwe verbond aan te duiden gebruikte hij vaak de termen "letter" en "geest":
de letter van de Wet doodt, maar de Geest maakt levend. Eigenlijk kan men zeggen
dat in Paulus' visie Jezus op twee wijzen de relatie tussen God en mens had
hersteld, door zijn prediking en door zijn lijden. Deze twee wijzen vloeiden in zijn
gedachtenwereld ineen.
Laten we nu kijken naar Luther. Hoewel deze zich tot op zekere hoogte had
losgemaakt van zijn vroegere deemoedsvroomheid bleef Jezus' lijden en sterven het
totaaloverheersende thema in zijn denken. Alles wat Jezus had gezegd en gedaan
moest bij Luther (met terugwerkende kracht) vanuit dit lijden en sterven worden
geïnterpreteerd: "Het geloof begint niet bij de werken, maar moet ontspringen uit het
bloed, de wonden en het sterven van Christus" (1520) (LD2p111). Dat betekent dat
de afstand tot het geloof van Jezus' oorspronkelijke volgelingen bij hem veel groter
was geworden dan bij Paulus. Eigenlijk liet hij dit oorspronkelijke geloof geheel los:
geloof betekent bij Luther niet meer geloof in de verlossende betekenis van Jezus'
prediking, maar alleen nog geloof in de verlossende betekenis van zijn lijden.
Hiermee was de afstand tot geloof I zo groot geworden dat we bij hem van geloof III
zouden kunnen spreken. En dit leidt tot een merkwaardige vraag: als Paulus Jezus
goed heeft begrepen en Luther heeft Paulus goed begrepen, houdt dit dan ook in
dat Luther Jezus goed heeft begrepen?
Een van de gevolgen van deze toegenomen afstand was dat Luther niet meer
overweg kon met het opdrachtkarakter van Jezus' prediking. Omdat hij allergisch
was voor goede werken en alles interpreteerde vanuit de begrippen zonde en
vergeving zag hij de Wet niet als richtinggevend en zingevend voor het leven, maar
als bron van zondekennis. Luther meende dat werken alleen goed zijn als ze
gedaan worden uit "geloof" en in alle andere gevallen zijn ze doodzonde. Maar het is
zeer de vraag of dit wel een bruikbaar criterium is. Passen we dit criterium toe op de
Samaritaan uit de gelijkenis, dan leidt dit tot een hoogst merkwaardige conclusie. In
deze gelijkenis wordt uitdrukkelijk verteld dat de Samaritaan zich bij zijn handelen
niet laat leiden door religieuze motieven, maar doordat hij "met ontferming wordt
bewogen". Zijn barmhartigheid komt niet voort uit "geloof" en dat betekent dat deze
volgens het criterium van Luther tot de doodzonden moet worden gerekend. Een
overeenkomstige merkwaardige conclusie moet men trekken ten aanzien van de
rechtvaardigen in de gelijkenis van het laatste oordeel in Mattheüs 25. Deze
rechtvaardigen hebben niet gehandeld uit religieuze motieven en daarom moet
volgens het criterium van Luther hun gedrag tot de doodzonden gerekend worden.
We kunnen niet onder de conclusie uit dat het criterium van Luther verschilde van
dat van Jezus: Luther gebruikte dat van het "geloof", Jezus gebruikte dat van de
naastenliefde. Het komt mij voor dat Jezus' criterium veel beter was dan dat van
Luther: het "geloof" geeft namelijk geen enkele garantie dat iemands handelen goed
is, er worden in de wereld voortdurend tal van misdaden begaan uit naam van het
geloof. Luther werd in de ban gedaan door een gelovige paus, Jezus werd ter dood
gebracht mede door de beschuldigingen van een groep gelovige fanatici.
Een ander gevolg van Luthers neiging alles te interpreteren vanuit Jezus'
lijden en dood was dat hij vastliep bij het doordenken van diens godsbeeld. Voor
Jezus was God een lichtende gestalte, wiens liefde en consequente
rechtvaardigheid inspireerden tot navolging. Voor deze God waren in religieuze
termen verpakt egoïsme of haat jegens de vijand niet acceptabel. Jezus zag dit niet
als een last, maar als een bevrijdend inzicht op wat wèrkelijke liefde en wèrkelijke
waarheid inhouden. Eindelijk een richtlijn die houvast geeft! Ik vermoed dat Paulus
toen hij in Romeinen 1:17 schreef over de gerechtigheid Gods die in het evangelie
wordt geopenbaard dìt godsbeeld in gedachten heeft gehad. Maar in de Luthers
geest denkende theologen haasten zich altijd het geloof waarover Paulus hier
schreef uit te leggen als een geloof in Jezus "lijden en sterven". Hiemee verandert
de inspirerende, tot navolging oproepende god in een kleinerende,
zondevergevende god. In 1545 schreef Luther over de god van zijn jeugd: "Ik kon
deze god niet liefhebben". Het komt mij voor lijkt mij dat hij hiermee een van de
meest waardevolle gedachten van zijn hele leven formuleerde: een mens mag en
moet zoeken naar een God die hij kan liefhebben. Maar Luther schreef deze
woorden pas vlak voor zijn dood en het ziet er naar uit dat hij pas heel laat tot dit
inzicht kwam. Het beeld blijft zich opdringen van iemand die zichzelf in de weg
stond.
Tenslotte nog een laatste opmerking: Luthers neiging alles te interpreteren
vanuit Jezus' lijden en sterven leidde bij hem tot een theologie waarin diens
prediking eigenlijk overbodig is. Een mens wordt gerechtvaardig door het geloof dat
Jezus zijn schuld op zich heeft genomen. Als hij dit gelooft gaat hij naar de hemel.
Het is een geloof los van de leer van Jezus, dus "remoto christo". Daarom komt het
geloof bij Luther op een mijns inziens gekunstelde, onnatuurlijke wijze tot stand.
Voor de eerste christenen ontstond het geloof in Jezus doordat zij gegrepen werden
door zijn prediking en door zijn godsbeeld. Zij luisterden naar de gelijkenis van de
barmhartige Samaritaan en werden daardoor overtuigd. Bij Luther gaat het
andersom. Eerst komt het geloof in Christus' lijden en sterven en daarna moet dit
geloof worden ingevuld, bijvoorbeeld door het lezen van de gelijkenis van de
barmhartige Samaritaan. Zo wordt de prediking van Jezus alsnog binnengehaald,
maar het gaat wel via de achterdeur.
8. De doorwerking van Luthers visie in de Heidelbergse Catechismus
Luthers opvattingen kregen een grote verbreiding en hadden een grote invloed op
de calvinisten. Laten we zien hoe ze doorwerkten in het belangrijkste calvinistische
belijdenisgeschrift: de Heidelbergse Catechismus (1563). We zullen ons hier
beperken tot drie onderwerpen: het zondebesef als basis van de relatie van de
mens tot God, de visie op de bedoeling van Jezus' lijden en de motivatie van
christelijk handelen.
Allereerst dus het zondebesef als basis van de relatie tot God. De
Heidelbergse Catechismus begint met:
Vraag 1. Wat is uw enige troost, beide in leven en in sterven?
Antwoord: Dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmaker Jezus Christus eigen ben, die met zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald heeft [ ].
Na deze inleiding wordt de structuur van de catechismus aangekondigd: deze is
verdeeld in drie delen: (a) hoe groot mijn zonden en ellende zijn, (b) hoe ik van al
mijn zonden en ellende verlost worde, (c) hoe ik Gode voor zulke verlossing zal
dankbaar zijn. Het eerste deel begint als volgt:
Vraag 3. Waaruit kent gij uw ellende?
Antwoord. Uit de wet Gods.
Vraag 4. Wat eist de wet Gods van ons?
Antwoord. Dat leert ons Christus in een hoofdsom: Gij zult liefhebben den
here uw God met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw
verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het
tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf. Aan deze twee
geboden hangt de ganse wet en de profeten.
Vraag 5. Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Antwoord. Neen ik, want ik ben van nature geneigd, God en mijn naaste te
haten.
Wanneer we deze inleiding bekijken zien we een zware nadruk wordt gelegd
op de zonde en dat van hieruit de relatie tot God wordt gedefinieerd. Deze aanpak is
zeer suggestief: hij wekt de indruk een dwingende logika te bezitten. Hij lijkt ook
overeen te komen met die van Paulus in zijn brief aan de Romeinen.
Maar laten we dit nader bekijken. Paulus begint zijn brief, na de begroeting,
met de bekende passage waarin Luther, toen hij hem eenmaal goed begrepen had,
zoveel troost heeft gevonden: "Want in het evangelie wordt de gerechtigheid Gods
geopenbaard". Deze gerechtigheid werkt volgens hem door in de mensen. Dit
betekent dat Paulus in zijn betoog primair uitgaat van Gods heiligheid. Als de
mensen naderen tot deze heiligheid en deze in zich laten doordringen zullen ze
vanzelf beseffen dat ze zondig zijn en dat ze zeer te kort schieten. Kijken we nu naar
de Heidelbergse Catechismus, dan blijkt deze precies andersom te redeneren: deze
begint primair met de mensen hun zonde in te peperen en veronderstelt dat ze zich
dan wel uit ellende tot God zullen wenden. Psychologisch gezien is de uitwerking
van deze aanpak heel anders. Nu is het effect vernederend voor de mens. In de
opbouw van de Heidelbergse Catechismus ziet men een terugval in de
deemoedsreligie uit de vroege periode van Luther. Het gaat over een god die Luther
niet kon liefhebben.
Nu zou men kunnen tegenwerpen dat de Heidelbergse Catechismus toch, net
als Paulus in zijn brief, begint met een positief geluid: vraag 1 luidt immers: "Wat is
uw enige troost, beide in leven en in sterven?" Dit tegenargument kan echter geen
stand houden want vraag 1 gaat niet over de gerechtigheid Gods en verandert niets
aan de totaalstuctuur van de Catechismus. Hij is trouwens ook pas later
toegevoegd, op aandringen van keurvorst Frederick III van de Paltz (29).
Er is nog een ander zeer aanvechtbaar element in deze openingspassage
van de Heidelbergse Catechismus, namelijk vraag en antwoord 3: "Waaruit kent gij
uw ellende? - Uit de wet Gods". Hier wordt gezegd dat de wet Gods niet dient om
richtlijnen te geven voor het leven, maar om de mensen hun zonde te doen beseffen
(30). Ook hier lijkt op het eerste gezicht de gedachtegang te zijn ontleend aan
Paulus, maar is dat in feite in het geheel niet. Inderdaad heeft Paulus gezegd dat de
mens de zonde leert kennen uit de wet (Romeinen 3:20), maar dat was in een
geheel ander verband. Het was zeker niet zijn bedoeling deze gedachte als basis te
nemen voor de definitie van de verhouding van de christen tot God. Ook hier vervalt
de Heidelbergse Catechismus weer tot de kloostermoraal en de deemoedsreligie
van de vroege Luther.
In vraag en antwoord 4 wordt de gedachte dat de wet dient om de zonde te
leren kennen nog verder uitgewerkt. En hier raken we nog verder af van Paulus.
Wanneer Paulus namelijk de gedachte gebruikte dat de mens de zonde leert
kennen uit de wet bedoelde hij altijd de Wet uit het oude testament. Hij zou deze
gedachte nooit gebruiken in verband met het dubbele gebod uit Mattheüs 22. Zoals
reeds eerder ter sprake is gekomen werd Jezus geconfronteerd met het probleem
van een vorm van wetsvervulling die weliswaar door en door religieus was
gefundeerd, maar in de practijk toch star en vaak liefdeloos uitpakte. Hij loste dit
probleem op door het formuleren van zijn dubbele gebod. Tegelijkertijd gaf hij
hiermee een nieuw zicht op God en diens rechtvaardigheid. Menselijkerwijze gezien
was dit een geweldige prestatie, die alleen maar verricht kon worden door iemand
die sterk betrokken was op de medemens in het hier en nu en tegelijkertijd tot het
uiterste vasthield aan Jahweh. Het is aannemelijk dat Paulus, toen hij sprak over de
gerechtigheid Gods, mede gedacht heeft aan dit dubbele gebod en Jezus' daarmee
samenhangende godsbeeld. Daarom is het historisch volstrekt misplaatst om dit
gebod in een negatieve sfeer te trekken en te suggereren dat het zou dienen om de
mensen hun zonden in te wrijven. Hiermee wordt een van de meest hoopgevendste
passage's uit de bijbel bedorven. En ook hier is het weer goed te denken aan Luther
in de periode dat hij het begrip gerechtigheid Gods nog niet begrepen had: "Moest
God dan ook nog door het Evangelie jammer op jammer stapelen en ons met zijn
toorn bedreigen?"
Het tweede punt dat hier aan de orde moet komen is de visie van de Heidelbergse
Catechismus op de betekenis van Jezus' lijden:
Vraag 10: Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Antwoord: Neen Hij, geenszins; maar hij vertoornt zich schrikkelijk beide over
de aangeboren en werkelijke zonden en wil die door een rechtvaardig oordeel
tijdelijk en eeuwiglijk straffen.
Vraag 11: Is dan God ook niet barmhartig?
Antwoord: God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo
eist zijn gerechtigheid, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods
gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel
gestraft worde.
Vraag 12: Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en
eeuwige straf verdiend hebben, is er enig middel waardoor wij deze straf kunnen
ontgaan en wederom tot genade komen?
Antwoord: God wil dat aan zijn gerechtigheid genoeg geschiede; daarom
moeten wij aan haar,òf door onszelf òf door een ander, volkomenlijk betalen.
We zien dat de Heidelbergse Catechismus hier aansluit bij de
verzoeningsleer van Anselmus van Canterbury en gebruik maakt van het uit de
financiële wereld stammende begrip "betalen". Deze leer gaat er van uit dat de
schuld van de mens overdraagbaar is en "betaald" kan worden door een ander.
Jezus heeft dit gedaan, maar het had evengoed gedaan kunnen worden door een
ander wezen met geheel andere opvattingen. Deze verklaring is "remoto christo":
Jezus' lijden is hier geheel losgemaakt van zijn prediking.
De verklaring heeft nog een ander opmerkelijk element: in vraag en antwoord
11 wordt Gods genade tegenover zijn gerechtigheid gesteld. Deze gedachte gaat
geheel voorbij aan Luthers ontdekking die de aanstoot gaf tot de reformatie: de
ontdekking dat het begrip gerechtigheid Gods een eenheid is in zichzelf en niet
benadert moet worden vanuit een tegenstelling tussen Gods toorn en zijn genade.
Ook hier valt de Heidelbergse Catechismus terug op Anselmus' verzoeningsleer en
Luthers vroege deemoedstheologie.
Tenslotte het derde punt: de motivatie van het christelijk handelen. Als alles genade
is, wat is dan de status van goede werken? De Heidelbergse Catechismus
onderkent dit probleem en in Zondag 32 valt te lezen:
Vraag 86. Aangezien wij uit onze ellendigheid, zonder enige verdienste onzerzijds,
alleen uit genade, door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede
werken doen?
Antwoord: Daarom, dat Christus, nadat Hij ons met zijn bloed gekocht en
vrijgemaakt heeft, ons ook door zijn Heiligen Geest tot zijn evenbeeld vernieuwt,
opdat wij ons met ons ganse leven Gode dankbaar voor zijn weldaden bewijzen, en
Hij door ons geprezen worde. Daarna ook, dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de
vruchten verzekerd zij, [ ].
We zien dat de Heidelbergse Catechismus het probleem tracht op te lossen
door het te verschuiven naar het "deel der dankbaarheid". Hiermee wordt echter het
handelen weggeschoven uit de kern van het menselijk bestaan. Volgens Jezus moet
ons handelen voortkomen uit liefde tot God en, daaraan gelijk, liefde tot de naaste.
Maar dankbaarheid is geen liefde. Dankbaarheid sluit liefde zelfs tot op grote hoogte
uit. Opnieuw zoekt de Heidelbergse Catechismus de oplossing in de sfeer van
Luthers deemoedsreligie: dag en nacht geknield liggen voor een straffende God die
in zijn genade niet straft. En dan goede werken doen uit dankbaarheid! Maar in deze
opvatting is niets terug te vinden van de tot het goede inspirerende God uit de
gedachtenwereld van Jezus.
De vraag rijst: hoe kwamen de mensen in Heidelberg er toe een dergelijke belijdenis
te formuleren en te omhelzen? Men vind er telkens gedachten in uit de oudste
deemoedstheologie van Luther en het lijkt wel dat ze diens latere ontwikkeling in het
geheel niet hebben gevolgd. Laat staan dat ze nog verder gingen en zich richtten op
de oorspronkelijke prediking van Jezus.
Hoe kwamen zij hiertoe? We moeten natuurlijk bedenken dat het in deze tijd
allesbehalve gemakkelijk was op korte termijn een evenwichtige protestantse
theologie uit de grond te stampen. Scholastische redeneringen waren verouderd en
het was niet gemakkelijk nieuwe op te bouwen. Maar dat geeft toch een
onvoldoende verklaring, we moeten verder zoeken. Een andere mogelijke verklaring
zou kunnen zijn dat de opstellers van de Heidelbergse Catechismus nog in een
geestelijk stadium verkeerden dat overeenkwam met dat van de jonge Luther. Maar
de jonge Luther was opgegroeid in de sfeer van de "moderne devotie" van de
broeders des gemenen levens: een voortdurend jezelf vereenzelvigen met het lijden
van Christus en een voortdurend jezelf wegcijferen en klein voelen tegenover God.
De opstellers van de Hiedelbergse Catechismus echter kenden deze
deemoedigheid helemaal niet. Het waren volwassen mensen die een bittere
vrijheidsoorlog voerden tegen Spanje.
We zullen de verklaring ergens anders moeten zoeken. De Heidelbergse
Catechismus ontstond als een reactie op de Rooms-katholieke leer en practijk. Het
was geen belijdenis van een in vrije overdenking ontstaan geloof, het was een
strijdschrift. Het bezit de kenmerken van het "handboek van de soldaat". In korte,
afgebeten zinnen wordt het geloof op eenvoudige wijze uiteengezet en het gaat er
vooral om om aan te tonen waar de Roomsen fout zijn. Zoals we hebben gezien
leidde bij Luther de strijd tegen de aflaat en de macht van de paus tot een enorme
regressie in zijn theorievorming: steeds moest hij teruggrijpen op de meest simpele
en platte argumentatie. Voor subtiele overwegingen over de gerechtigheid Gods was
geen plaats. Ditzelfde proces ziet men in haast nog sterkere mate in de
Heidelbergse Catechismus.
Het is ten onrechte gebruikelijk geworden de inhoud van deze catechismus
los te zien van de context waarin hij is ontstaan. Hij ontstond in de tijd van de
Italiaanse renaissance. De stad Rome was vervult van een nieuwe vitaliteit. Wij
tegenwoordig erkennen de grote cultuurhistorische waarde van deze renaissance,
maar de protestanten in Duitsland en Nederland in de 16e eeuw zagen vooral de
schaduwzijden er van. Zij zagen vooral heerszucht, hoogmoed en prachtlievendheid.
In 1562 richtte Willem van Oranje de "Ligue" op om de krachten van het verzet
tegen Spanje in Nederland en Vlaanderen te bundelen. In 1566 ontstond in deze
gebieden onder het volk een woedende beeldenstorm, waarbij een groot deel van
de Roomse pracht en praal werd vernield. In de vraag "Waaruit kent gij uw ellende"
van de in 1563 opgstelde Heidelbergse Catechismus weerklinkt hetzelfde protest
tegen de pracht en de zelfverzekerdheid van de Rome: "Gij paus: waaruit kent gij uw
ellende?" De calvinisten vormden de kern van het vezet en het kost weinig moeite
zich voor te stellen hoe hun dominees in krachtige taal vanaf de kansels hebben
gefulmineerd tegen de paus en zijn Spaanse handlanger Philips II: "Weten jullie wel
dat jullie onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?". "Denk maar niet
dat jullie behoren tot degenen die wedergeboren zijn, want jullie vertrouwen op jullie
zogenaamde goede werken!". Hun strijdkreet "Door het geloof alleen!" zal niet veel
anders geklonken hebben dan het "À la lanterne!" van de Franse revolutionairen in
1789. Natuurlijk begrepen deze calvinisten wel dat de vraag "waaruit kent gij uw
ellende" evenzeer betrekking had op henzèlf, maar het moet hun een diepe
bevrediging hebben geschonken dat dit ook gold voor hun vijanden. Oorlog leidt tot
de vreemdste vomen van kamikaze! Bovendien konden zij dit aspect van hun
belijdenis in de hitte van de strijd wel even naar de achtergrond dringen.
4. Analyse van de strijd over de vrije wil
1. Vooraf: enkele in dit verband vaak geciteerde bijbelteksten
x. Maar de Here verhardde het hart van de farao, zodat hij naar hen niet luisterde
(Exodus 9:12).
x. Zal ook het leem tot zijn vormer zeggen: wat maakt gij? (Jesaja 45:9).
x.Toch heb Ik Jakob liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat (Maleachi 1:2).
x. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen (Mattheus 5:12)
x. Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed de weg die tot het
verderf leidt .. eng is de poort en smal de weg die ten leven leidt (Mattheüs 7:13).
x. Iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt wordt uitgehouwen en in het vuur
gworpen. Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen (Matth 7:20).
x. Dan zal de Koning tot hen die aan zijn rechterhand zijn zeggen: Komt gij
gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging
der wereld af. Want ik heb honger geleden en gij hebt mij te eten gegeven, Ik heb
dorst geleden en .. (Matth 25:34)..
x..... het rechtvaardig oordeel Gods, die een ieder vergelden zal naar zijn werken
(Romeinen 2:6).
x. Wij weten nu dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen die God
liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn (Romeinen 8:28).
x. Ik [Paulus] heb een grote smart en een voortdurend hartzeer ... immers, zij zijn
Israelieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden
en de wetgeving en de eredienst en de beloften. .. Maar het is niet mogelijk dat het
woord Gods vervallen zou zijn. .. Niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods,
maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht (Romeinen 9:2-8).
x. Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks dezen tijd zal Ik komen en Sara
zal een zoon hebben. Maar dit niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht van één
man, onzen vader Izak. Want toen de kinderen [Jakob en Ezau] nog niet geboren
waren en goed noch kwaad hadden gedaan - opdat het verkiezend voornemen
Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan dat hij riep, -
werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, gelijk geschreven
staat: Jakob heb ik liefgehad, maar Ezau heb ik gehaat (Romeinen 9:9-13) (31).
x. Wat zullen wij dan zeggen? Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Want Hij zegt
tot Mozes: Over wie ik mij ontferm zal ik mij ontfermen, en jegens wien ik barmhartig
ben, zal ik barmhartig zijn. Het hang dus niet daarvan af of iemand wil, dan wel of
iemand loopt, maar van God, die zich ontfermt (Romeinen 9:14-17)
x. Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb ik u doen opstaan, opdat ik in u
mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde. Hij
[God] ontfermt zich dus over wien hij wil en hij verhardt wien hij wil (Romeinen 9:17-19).
x. Weet gij niet dat zij die in de renbaan lopen, allen wel lopen, doch slechts één de
prijs kan ontvangen (1 Corintiërs 9:24)?
x. God heeft ons uitverkoren in Christus, vóór de grondlegging der wereld"
(Epheziërs 1:4).
x. Is onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isak op
het altaar legde? Daaruit kunt gij zien dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken
(Jacobus 2:21-22 ).
x. Beijvert u daarom des te meer, broeders, om uw roeping en verkiezing te
bevestigen (2 Petrus 1:10).
2. Luthers vroege opvattingen over de vrije wil
Het probleem van de vrije wil begon in de westerse theologie al vroeg een rol te
spelen. Van grote invloed werd de controverse tussen Augustinus (354-430) en de
Britse monnik Pelagius (c.352- c.426). Paulus had in zijn brief aan de Romeinen
geschreven: "Gelijk door één mens [Adam] de zonde de wereld is binnengekomen
en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat
allen gezondigd hebben" (Romeinen 5:12). Deze uitspraak lijkt te suggereren dat
Paulus de zonde opvatte als iets erfelijks. In afwijking hiervan leerde Pelagius echter
dat de zonde van de mensen niet berust op overerving, maar op het navolgen van
het slechte voorbeeld van Adam. Na de zondeval hebben de mensen volgens hem
door Gods genade nog steeds de vrije wil om dit voorbeeld al of niet na te volgen.
Augustinus verwierp de opvatting van Pelagius en werkte de gedachte van de
erfelijkheid van de zonde verder uit. Volgens hem bezit de mens na de zondeval
nog wel een vrije wil, maar is deze wil niet meer in staat om het goede te doen.
Daarom is de mens voor het heil geheel afhankelijk van Gods genade. De leer van
Pelagius werd op het Concilie van Carthago in 416 veroordeeld.
Over het algemeen oordeelden de scholastici optimistischer over de gevolgen
van de zondeval dan Augustinus en zij meenden dat een gedeelte van de schepping
onbeschadigd is gebleven. Petrus Lombardus (1100-1160) meende dat de mens
wel een vrije wil heeft om zowel het goede als het kwade te kiezen, hij kiest echter
gemakkelijker het kwade dan het goede. Ook Thomas van Aquino (1225-1274)
geloofde in het bestaan van een vrije wil en hij voerde een groot aantal subtiele
begrippen en logische onderscheidingen in om het probleem van het samengaan
van vrije wil en uitverkiezing op te lossen.
Luther leerde tijdens zijn studie de opvattingen van deze mensen vooral
kennen via het uitvoerige werk "Auslegung des Messkanons" (1499) van de
Tübinger scholastische theoloog Gabriel Biel (1410-1495) (32). Biel meende dat de
mens ook na de zondeval nog een vrije wil bezit en nog steeds in staat is moreel
goede daden te verrichten. Hij is ook nog steeds in staat Gods geboden te
onderhouden, tenminste voor zo ver het de daden betreft. Wil het volbrengen van de
geboden echter verdienstelijk zijn voor het heil, dan gaat het niet alleen om de
daden, maar ook om de intentie daarvan: ze moeten gericht zijn op God. Dit laatste
kan alleen als de mens daarbij geholpen wordt door ingestorte genade. In de practijk
kwam zijn visie hier op neer: als de mens door zijn vrije wil "alles doet wat in zijn
vermogen ligt" (dat wil zeggen: alles wat de mens van nature kan, niet geholpen
door de genade), dan zal God hem in genade aannemen. Zo "verdient" de mens de
genade, maar deze beloning is niet gebaseerd op een recht, maar op de
edelmoedigheid van God.
Toen Luther in 1512 begon met zijn colleges aan de universiteit van
Wittenberg sloot hij zich in eerste instantie aan bij de opvattingen van zijn
leermeesters en ging hij uit van het bestaan van een vrije wil. Allengs echter begon
hij van deze opvattingen af te wijken. Één oorzaak hiervan was het feit dat hij zich
steeds minder kon vinden in de scholastische filosofie en zich steeds meer
rechtstreeks op de bijbel begon te oriënteren. Een andere oorzaak was zijn
nadenken over het begrip gerechtigheid Gods uit Paulus' brief aan de Romeinen.
Toen hij eenmaal had ontdekt dat hiermee niet Gods straffende gerechtigheid is
bedoeld, maar zijn barmhartigheid, had dat tevens tot gevolg hij steeds meer een
absolute tegenstelling begon te zien tussen deze barmhartigheid en de zonde van
de mens. Hij wees de opvatting af dat de zonde alleen maar een "privatio", een
tekort in de mens zou zijn. Hij wees ook de opvatting af dat de genade een
aanvulling is op de natuurlijke vermogens van de mens, maar beschouwde de
genade als een volledige herschepping van de mens.
Hierdoor ontstond bij Luther ook een nieuwe visie op de vrije wil. In april 1528
formuleerde hij deze bij de disputatie te Heidelberg als volgt: "Vrijheid van de wil
bestaat na de zondeval nog slechts in naam en voor zo ver de vrije wil uit zichzelf
handelt ("tut was an ihm ist") begaat hij doodzonde" (LD1p385). Om deze stelling
goed te begrijpen is het van belang dat Luther, evanals zijn voorgangers,
onderscheid maakte in een vrije wil ten aanzien van natuurlijke zaken en ten
aanzien van het heil. Ten aanzien van natuurlijke zaken heeft de mens na de
zondeval nog wel een vrije wil, maar ten aanzien van het heil niet. De mens is in de
macht geraakt van de duivel, Luther gebruikte hier het drastische beeld dat een
mens vergelijkbaar is met een paard dat òf door God òf door de duivel wordt
bereden (B2p220,225). Alles wat de mens doet is zonde en aangezien Luther hier
geen grijs gebied kende beschouwde hij deze als doodzonde. Maar wanneer een
mens als hij uit zichzelf handelt alleen maar zonde kan doen heeft het geen zin om
nog van "vrije wil" te spreken (33). De naam bestaat nog wel, maar deze heeft geen
inhoud meer. In november 1520 lichtte Luther in zijn verdedigingsgeschrift "Assertio
omnium articolorum" zijn stelling als volgt toe: "Het was onjuist, toen ik zei, dat de
vrije wil vóór de genade niet meer is dan een term. Ik had eenvoudig moeten
zeggen: vrije wil is een fictie of een term zonder inhoud. Immers niemand is in staat
zich iets kwaads of iets goeds voor te nemen, want alle dingen gebeuren uit
absolute noodzaak (zoals de stelling van Wycliff, die op het concilie van Constanz
veroordeeld is, terecht leert)" (34).
3. De discussie met Erasmus
Luthers theologie werd door veel theologen van zijn tijd bestreden en vooral zijn
stelling over het niet bestaan van de vrije wil wekte veel aanstoot. Er werd van vele
zijden druk uitgeoefend op Erasmus om een tegengeschrift te vervaardigen, hetgeen
hij na veel aarzelen deed.
In september 1524 publiceerde Erasmus zijn "De libero arbitrio" (Over de vrije
wil) (35). Dit geschrift is geschreven volgens de regelen der (humanistische) kunst
en bestaat uit drie delen: (1) een inleiding, (2) een "Collatio" (verzameling,
vergelijking) waarin de bijbelteksten die pleiten vóór en tegen het bestaan van een
vrije wil worden verzameld en met elkaar worden vergeleken en (3) een "Diatribe"
(gesprek) waarin de auteur tracht de meningen met elkaar in gesprek te brengen en
te komen tot een concensus, een middenweg. Globaal genomen neemt Erasmus
afstand van de theologie van Luther en verdedigt, in grote lijnen aansluitend bij de
traditie, het bestaan van een vrije wil. Evenals Luther gaat het hem hierbij niet om
een algemeen begrip vrije wil, maar om een vrije wil binnen een religieus denkkader
en hij definieert deze als "een vermogen van de menselijke wil, waardoor de mens
zich zou kunnen wenden tot die dingen, die hem tot eeuwig heil voeren, of zich
daarvan zou kunnen afwenden" (36). Bij het ontwikkelen van zijn visie citeert hij vele
passages uit het oude testament die uitgaan van keuzemogelijkheid van de mens
ten aanzien van het heil. Ook de oproepen tot bekering zouden zonder het bestaan
van een vrije wil zinloos zijn. Ditzelfde geldt voor de evangeliën, waar zelfs sprake is
van loon dat de mens zich bij God kan verwerven. Ook de gedachte aan een laatste
oordeel heeft alleen zin als de mens voor zijn handelen verantwoordelijk is.
De opbouw van Erasmus' verhandeling laat zien dat hij het probleem van de
vrije wil beschouwt als een onderwerp waarover het een christen vrij staat te
discussiëren. Men kan over dit onderwerp geen zekerheid krijgen, hoogstens de
meest waarschijnlijke opvatting vinden. Erasmus neemt een sceptische houding aan
tegenover vaste, dogmatische uitspraken. Volgens hem komen er in de bijbel
donkere plaatsen voor, waarvan de mens de onbegrijpelijkheid moet erkennen. In
de practijk komt het er op aan dat de christen naar het goede moet streven, zich van
de zonde moet afkeren en barmhartigheid moet betrachten. Hierbij moet hij bereid
zijn al het goede dat hierbij wordt bereikt, aan de goedheid van God toe te schrijven.
Met deze practische houding wilde Erasmus overbodige vragen afsnijden, zoals de
vraag of de wilsbeslissing van de mens al door God vooraf bestemd is of de vraag of
de mens uit zichzelf iets tot zijn heil kan bijdragen. Deze problemen behoren tot de
dingen die de mens niet moet onderzoeken.
Samenvattend komt Erasmus tot de volgende houding. De bijbelse uitspraken
over de vrije wil zijn spanningsrijk en daarom moet een exegetische oplossing
gevonden worden die ze met elkaar verbindt (Br2p219). Hij gaat met Luther mee wat
betreft de voorrang van de genade, maar vindt diens stellingen te scherp
geformuleerd (hetgeen hij toeschrijft aan het polemische karakter van de discussie
tussen Luther en de kerk). Aansluitend bij het begrip "samenwerkende genade" van
Thomas van Aquino en anderen zoekt hij de oplossing in een samenwerking van de
wil en de genade. Hij verdedigt de stelling dat de mens dank zij de genade van God,
een vrije wil heeft.
In december 1525 publiceerde Luther zijn antwoord: "De servo arbitrio" (Over
de onvrije wil). Hij wijst hierin Erasmus' verwijt van "hardnekkigheid bij het opstellen
van vaste beweringen" (LD3p155) van de hand en stelt hiertegenover dat een
christen niet buiten vaste geloofsuitspraken kan. Hij vindt het onacceptabel dat
Erasmus het probleem van de vrije wil tot de onnuttige en niet noodzakelijke
geloofsonderwerpen gerekend heeft. Want het gaat hier om de vraag of een mens
uit zichzelf iets kan presteren ten aanzien van zijn heil. Wat draagt God hiertoe bij
en wat de mens? De waarheid van de bijbel mag niet vanuit het standpunt van de
nuttigheid worden beoordeeld. Verder verwijt Luther Erasmus dat hij geen
onderscheid maakt tussen het oude en het nieuwe testament (LD3p254). Hij heeft
geen oog voor wedergeboorte, vernieuwing en de gehele opgave van de Heilige
Geest. Het oude testament bestaat uit wetten en bedreigingen, het nieuwe uit
vermaningen en beloften. De vermaningen roepen degenen die al gerechtvaardigd
zijn en die barmhartigheid hebben verkregen om ijverig te zijn in de vruchten van de
geschonken gerechtigheid van de geest, de liefde oefenen in goede werken en
standvastig het kruis te dragen.
Ten aanzien van de nieuwtestamentische loongedachte betoogt Luther dat
het woord "loon" in teksten als "Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de
hemelen" (Mattheüs 5:12) geen betrekking heeft op verdiend loon, maar op een
belofte. Hiernaast trekt hij het begrip loon in de sfeer van noodzakelijk gevolg: "Voor
degenen die gewild goed of kwaad doen volgt, ook als zij deze wil niet uit eigen
krachten kunnen veranderen, natuurlijkerwijze en noodwendigerwijze loon of straf"
(LD3p255).
Een belangrijk element in Luthers visie is de opvatting dat de persoon wiens
wil aan God gebonden is zijn handelen zèlf ervaart als vrij. Zo schrijft hij: "De
kinderen van God doen zonder eigenbelang uit vrije aandrift het goede, vragen niet
naar loon, maar naar de eer en de wil van God, bereid het goede te doen, zelfs
wanneer er - wat natuurlijk onmogelijk is - geen hemel en hel zouden bestaan"
(LD3p256). Even verderop schrijft hij: "Waarom zouden de werken dus niet "onze"
genoemd worden, die God ons door zijn geest heeft geschonken? Of noemen we
Christus niet de onze, hoewel we hem niet geschapen, maar ontvangen hebben? [ ]
We noemen ook onze ogen, handen en voeten, de onze, hoewel we ze niet zelf
gemaakt hebben" (LD3p260).
In 1527 publiceerde Erasmus zijn antwoord getiteld "Hyperaspites"
(aspis=schild). Hij verdedigt zich hierin tegenover het verwijt dat hij een atheïstische
epucureeër, een verachter van de bijbel en een vijand van het christendom is. Hij is
geen scepticus is ten aanzien van het geloof, maar ten aanzien van vaste,
dogmatische uitspraken. Hij feliciteert Luther ironisch dat deze zo'n gelukkige hand
van bijbeluitleg heeft en dat hij alles zo zeker weet. In ernst stelt hij hier de uitspraak
van de apostel Paulus tegenover: "Wij zien als door de spiegel der duistere rede".
Erasmus houdt staande dat eenvoudig, ethisch christendom belangrijker is dan
theologische subtiliteiten.
4. Polemologische aspecten van de discussie
Om de ontwikkeling van Luthers theologische opvattingen te kunnen begrijpen is het
noodzakelijk deze zowel internalistisch als externalistisch te bekijken. Internalistisch
gezien kan men zeggen dat zijn opvattingen zich ontwikkelden gedurende vele jaren
van intensieve bijbelstudie en dat deze ontwikkeling, zoals uit zijn teruggevonden
colleges is gebleken, een grote mate van innerlijke logika bezat. Externalistisch
gezien geldt dat deze ontwikkeling plaats vond binnen het kader van zeer
gespannen psychogische omstandigheden. Dit werd veroorzaakt door zijn innerlijke
worsteling om los te komen van zijn vroegere deemoedsreligie en door zijn uiterlijke
strijd met de kerk.
Deze strijd met de kerk was in 1517 begonnen met de aflaataffaire en was
weldra uitgelopen op een machtsconflict met de kerk en de paus. In deze strijd
vormde Luthers opvatting van de totale zondigheid van de mens, de afwezigheid
van ook maar de geringste eigen verdienste en de daaruit voortvloeiende afwijzing
van een vrije wil zijn sterkste wapen. Zijn dertiende stelling bij de disputatie te
Heidelberg in april 1518 behoorde tot de uitspraken die in juni 1520 door de paus in
zijn bandreigbul expliciet werden veroordeeld. Van nu af aan dreigde er
excommunicatie en in het verlengde daarvan de brandstapel. Als reactie op deze
bandreigbul scherpte Luther in zijn "Assertio" van november 1520 zijn stelling nog
aan: hij beriep zich nu ook op de ketter Wycliff. Bovendien noemde hij zijn leer van
de vrije wil nu "de kern van onze zaak". In de definitieve banbul van januari 1521
werd deze stelling door de paus expliciet veroordeeld.
Velen zagen in Erasmus de man die Luther het beste van repliek kon dienen
en tot degenen die druk op hem uitoefenden om een tegenschrift te schrijven
behoorden paus Leo X, paus Adrianus VI, keizer Karel V en koning Hendrik VIII van
Engeland. Erasmus sympathiseerde echter aanvankelijk in veel opzichten met
Luther en begon met grote tegenzin aan zijn verhandeling. Toen deze klaar was
aarzelde hij met het publiceren en het manuscript werd hem als het ware uit de
handen gerukt. Ook Luther aarzelde lang met het schrijven van een antwoord en
ook hèm werd dit toen het klaar was min of meer uit handen gerukt. Luther was
uitermate teleurgesteld dat Erasmus niet zijn zijde had gekozen en diens geschrift
boezemde hem afkeer en verachting in. Liever was hem, zoals hij opmerkte, de
openlijke vijandschap van Eck. Gewoonlijk las hij de strijdschriften van zijn
tegenstanders slechts bij gedeelten, totdat hij genoeg tegenargumenten had
verzameld, om zich met hun leugens niet te zeer te belasten. Maar het werk van
Erasmus las hij helemaal, hoewel hij vaak de neiging had het onder de bank te
werpen.
De sfeer werd er niet beter op doordat beide partijen telkens de argumenten
van de tegenpartij in het persoonlijke vlak trokken. Luther aarzelde niet Erasmus een
scepticus, een atheïstische epicureeër, een verachter van de bijbel en een vijand
van het christendom te noemen. Erasmus hield van een ironische en polemische
stijl, zoals hij die vooral in zijn "Lof der zotheid" (1511) had geperfectioneerd. Men
moet in dit verband niet vergeten dat hij juist door het gebruik van deze ongrijpbare
stijl scherpe kritiek op de paus en de kerk had kunnen leveren zonder daarvoor te
worden veroordeeld of op de brandstapel te komen. Luther ergerde zich echter aan
een dergelijke stijl en verweet Erasmus "aalglatt und zweideutig zu sein" en
voorzichtiger dan Odysseus tussen Scilla en Charibdis door te zeilen" (LD3p153).
Omgekeerd verweet Erasmus hem zijn "hardnekkigheid bij het opstellen van vaste
uitspraken".
Om de sfeer waarin de discussie plaats vond goed te kunnen inschatten moet
men hem plaatsen tegen de achtergrond van de toenmalige politieke
omstandigheden. Toen Erasmus in 1524 zijn verhandeling publiceerde was het nog
maar drie jaar geleden dat Luther door de paus in de ban was gedaan en door
keizer Karel V vogelvrij was verklaard. En één jaar daarvoor waren in Brussel de
eerste Lutheranen verbrand. De discussie tussen Luther en Erasmus speelde zich
af tegen een achtergrond van voortdurende dreiging. Ook de op het eerste gezicht
zuiver theologische argumenten die Luther en Erasmus tegen elkaar gebruikten
bezaten vaak een ingebouwde bedreiging. Degenen die een ketterse leer
verkondigden werden in deze tijd gezien als een soort landverraders en algemeen
heerste de mening dat deze terecht op de brandstapel werden gebracht. Men ziet
dat ook bij iemand als Calvijn: toen deze in 1536 de eerste versie van zijn "Institutio"
schreef was het zijn lofwaardig streven drie van ketterij beschuldigde personen van
de brandstapel te redden. Hij slaagde hierin, maar niet met het argument dat het
principieel onjuist is mensen vanwege hun theologische opvattingen op deze wijze te
veroordelen, maar met het argument dat de opvattingen van deze drie personen
theologisch verantwoord waren. Het lijkt wel dat dit succes Calvijn op een verkeerd
spoor heeft gezet: hij heeft later ingestemd met de verbranding van Servet (1553).
Zijn opvolger Beza schreef zelfs een boek over het goede recht van het doden van
ketters (37). In deze tijd liep ieder die afwijkende theologische opvattingen
verkondigde persoonlijk gevaar. Maar volgens mij is het in een dergelijke sfeer
vrijwel onmogelijk om vruchtbaar over kwetsbare onderwerpen als genade en vrije
wil te theoretiseren. Om over een onderwerp als Gods liefde nog maar te zwijgen.
Een tweede opvallend aspect van de discussie is het voortdurend langs
elkaar heen redeneren van beide partijen. Ze doen niet echt hun best elkaar te
begrijpen. Zo gebruikte Erasmus het argument dat het overmatig theoretiseren over
de moeilijke en willicht onoplosbare vragen van uitverkiezing en vrije wil niet van nut
is voor het practische, dagelijkse leven. Bovendien zou het demoraliserend werken
op het gewone volk. Luther ging in zijn antwoord echter niet op de kern van dit
argument in, maar trok het uit zijn verband door te zeggen dat de waarheid niet
vanuit het aspect van nuttigheid mag worden bekeken.
Ook ten aanzien van Luthers stelling "door de genade alleen" praatten beide
partijen langs elkaar heen, deden althans elkaar geen recht. Erasmus hoopte een
verzoenende rol te kunnen spelen en hij meende dat het geweld van zijn vijanden
Luther had aangezet tot onredelijke uitspraken. Verder merkt men dat hij Luther er
van verdacht plezier te hebben in paradoxale en ogenschijnlijk raadselachtige
uitspraken, zoals de bewering dat alle werken van de heiligen zonde zijn, dat de vrije
wil een leeg begrip is, dat de mens wordt gerechtvaardigd door het geloof alleen, dat
de werken daar niets mee van doen hebben. Hij hoopte de opvattingen van Luther
te kunnen ontdoen van wat hij zag als nutteloze toespitsingen en overdrijvingen.
Luther reageerde hierop onverwacht fel. De raag rijst: waarom? Er is maar één
verklaring mogelijk: hij vreesde dat zijn visie door de invloed van Erasmus zou
verwateren en zijn kracht zou verliezen. Hij vreesde dat zelfs maar het geringste
toegeven aan de theorie van de vrije wil en de eigen verdienste door zijn
tegenstanders zou worden aangegrepen om de aflaat en de macht van de paus te
rechtvaardigen.
Zo voltrok de theorievorming van Luther en de Roomse kerk zich met bijna
ijzeren wetmatigheid, Erasmus sprak terecht van een "tragedie". Er zit veel waarheid
in zijn opmerking dat het geweld van zijn vijanden Luther had aangezet tot
onredelijke uitspraken. Maar de uitwerking van dit geweld ging nog dieper, het leidde
niet alleen maar tot incidentele "onredelijke" uitspraken. De theologische opvattingen
groeiden volledig uit elkaar en werden geformuleerd in begrippen die niet meer met
elkaar verzoend konden worden. De moeilijke logische verenigbaarheid van vrije wil
en genade-door-uitverkiezing transformeerde in een onverzoenbaar conflict tussen
Luther en de kerk.
5. De theologische doorwerking
Het aandacht schenken aan de polemologische aspecten van de strijd tussen Luther
en de kerk mag ons ondertussen niet uit het oog doen verliezen dat Luther wel
degelijk een belangrijk inzicht naar voren bracht. Dit inzicht had te maken met zijn
"Turmerlebnis" en men zou het als volgt kunnen formuleren: (1) Gods gerechtigheid
uit zich niet in straf, maar in genade, (2) het initiatief voor het schenken van deze
genade gaat uit van God, (3) deze goddelijke genade is voldoende en volledig (er
hoeft en zelfs kàn geen menselijke bijdrage aan worden toegevoegd). Soms ziet
men bij Luther een nog verder gaande interpretatie van het begrip gerechtigheid
Gods, dan komt dit uit de sfeer van kwijtschelding van straf en wordt het Gods
liefde, goedheid, volmaaktheid, enz. die in de mens tot leven kunnen komen.
Bij het logisch doordenken van deze uitgangspunten stuit men op velerlei
problemen. Als de genade geheel uitgaat van God en de goede werken en de wil
van de mens geen enkele rol spelen wordt het heil van de mens kennelijk volledig
bepaald door uitverkiezing. Voor Luther was de gedachte van de uitverkiezing een
grote troost, deze bevrijdde hem van zijn vroegere deemoedsreligie, waarin hij
tevergeefs had getracht via de weg van boetedoening en goede werken vrede met
God te vinden. Wat hij zich hierbij echter niet realiseerde, en wat hij zich in de hitte
van de innerlijke strijd met zijn vroegere deemoedsreligie en zijn uiterlijke strijd met
de kerk ook niet kòn realiseren, was dat de weg naar het heil die hij gevonden had
later voor veel andere mensen een doodlopende weg zou worden. Wanneer God
namelijk van vóór de grondlegging der wereld bepaalde individuen heeft uitverkoren,
volgt daar logischerwijze uit dat hij andere individuen van vóór de grondlegging der
wereld heeft verworpen (dubbele predestinatie). Luther trok in zijn "De servo arbitrio"
deze conclusie nog niet, althans nog niet expliciet, maar anderen zouden dat later
wèl doen (38). Dit had religieus en psychologisch diep ingrijpende gevolgen. Mensen
die opgegroeid waren in andere omstandigheden en met andere jeugdervaringen
dan Luther zouden zich afvragen welke reden zij hadden om aan te nemen dat God
juist hùn had uitverkoren en anderen had verworpen. Is het niet buitengewoon
eigengereid van iemand om aan te nemen dat hij bij God een streepje vóór heeft?
Grenst een dergelijk geloof niet aan een psychische afwijking? Berust Gods
uitverkiezing niet op despotische willekeur? Wat blijft er bij een dergelijke willekeur
nog over van Gods liefde? Luther schreef over de god van zijn jeugd: "Ik kon de
rechtvaardige, de zondaars straffende God niet liefhebben - moest God dan ook nog
door het Evangelie jammer op jammer stapelen en ons ook door het Evangelie met
zijn gerechtigheid en zijn toorn bedreigen?". Luther bevrijdde zichzelf van een
dergelijk godsbeeld door zijn leer van de genade en de uitverkiezing. Maar ná hem
zou deze zelfde leer bij anderen aanleiding geven tot even sterke gevoelens van
wanhoop. Anderen zouden zeggen: "Ik kon een dergelijke, van vóór de grondlegging
der wereld sommige individuen tot verdoemenis voorbestemmende God niet
liefhebben. - moest God dan ook nog door het Evangelie jammer op jammer
stapelen en ons ook door het Evangelie met zijn predestinatie bedreigen?"
Zoals in paragraaf 3.6 is betoogd bezat Luther de neiging een theologie te
ontwikkelen die haast axiomatisch kan worden afgeleid uit "het geloof". In een
dergelijke theologie wordt het geloof een leeg begrip: een mens moet eerst
"geloven" en later zal wel blijken waarin. Een dergelijk begrip geloof wordt nog leger
wanneer het wordt verbonden met de leer van de uitverkiezing: een mens moet
eerst geloven dat hij is uitverkoren. Zolang hij dit niet gelooft kan hij geen enkele
handeling verrichten, want alle werken zonder geloof zijn doodzonde. Op deze
manier raakt een mens echter in een geestelijke impasse. De Luthers opgegroeide
filosoof Søren Kierkegaard, die zozeer leed onder religieuze angst, sprak in dit
verband van een sprong in de leegte, een "geloofssprong". Een dergelijke term
suggereert iets van een reusachtig vertrouwen in God. Maar de vraag dringt zich op:
welke god? Een god zonder eigenschappen? Het lijkt mij dat men hier beter niet
zulke heroïsche en dramatische termen kan gebruiken. Luthers verabsolutering van
de begrippen "geloof" en "uitverkiezing" lijken mij zonder meer psychologisch niet
verantwoord.
In de moderne tijd heeft men Luther en zijn geestverwanten verweten dat hun
theologie gemakkelijk kan leiden tot een negatief godsbeeld en een depressieve
levensinstelling. Luther legde zozeer de nadruk op het onvermogen van de mens om
uit zichzelf iets goeds te doen, dat hij alle gedachten en emoties van de mens
problematisch maakte en moreel belastte. In sommige protestantse kringen werd
het zondebesef zó ver doorgevoerd dat zelfs het verlangen om Gods wil te doen,
zelfs de liefde tot God, werd bestempeld als zonde. In feite was de redenering
ingewikkelder: men bestempelde niet het verlangen om Gods wil te doen en de
liefde tot God als zonde, maar men bestempelde de gedachte dat dit verlangen en
deze liefde een expressie zouden zijn van het eigen innerlijk als zonde. Men
bestempelde deze gedachte bovendien als een zeer ernstige zonde, omdat hij te
kort zou doen aan Gods genade. Het was de zonde van de hoogmoed, van de
hoogmoedige gedachte dat een mens uit eigen kracht tot God zou kunnen komen.
Deze zonde zou zeker zwaar worden bestraft. Het was uiteraard niet Luthers
bedoeling om een theologie te ontwerpen die zulke negatieve psychologische
gevolgen zou hebben. Maar ongewild leidde zijn theologie tot een merkwaardige
paradox: hoe meer sommige kanselpredikers later op deze Lutheraanse wijze de
nadruk legden op Gods genade, hoe meer hun toehoorders in de put raakten door
het beeld van een destructieve God die in zijn oneindige goedheid de mens totaal
vernedert.
De doorwerking van Luhers opvattingen had nog een ander onbedoeld
gevolg. Voor de onbevangen lezer zijn in de evangeliën vele teksten te vinden die
uitgaan van het belang van goede werken en van menselijke keuzevrijheid. Bij het
belang van goede werken kan men bijvoorbeeld denken aan: "Verzamelt u geen
schatten op aarde, maar in de hemel" (Mattheus 7:19) en in "Indien uw
gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die van de van de schriftgeleerden en
Farizeeën, zult gij het koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan" (Mattheüs
5:20). Keuzevrijheid kan men bijvoorbeeld vinden in teksten als: "Komt achter mij en
ik zal u vissers van mensen maken" (Mattheus 4:19) en "Gaat in door de enge poort,
want wijd is de poort en breed de weg die tot het verderf leidt [ ] en eng is de poort
en smal de weg die ten leven leidt" (Mattheüs 7:13). Het lijkt moeilijk te ontkennen
dat Jezus' leer een opdrachtkarakter bezit, het duidelijkst blijkt dit volgens mij uit zijn
grote gebod: God liefhebben en, daaraan gelijk, de naaste liefhebben. Hier worden
de mensen niet opgeroepen tot geloven, maar tot handelen.
Er bestaat een grote afstand tussen Jezus' prediking en Luthers opvatting dat
de mens gezien vanuit de genadeleer niet in staat is goede werken te doen en
gezien vanuit de uitverkiezingsleer geen vrije wil kan hebben. Latere protestantse
theologen waren bijzonder trots op hun eigen "strenge" rechtvaardigingsleer en
spraken minachtend over het "humanistische moralisme" van Erasmus, over
"ethisch christendom" en over "bergredechristendom". Nee, deze in oorlogssfeer
levende mannen waren allesbehalve sentimenteel! Maar ze beseften niet dat ze een
theologie aanhingen die, evenals de verzoeningsleer van Anselmus van Canterbury,
los stond van Jezus' prediking. De christenen die geen troost konden vinden in een
door een koude predestinatieleer beheerste theologie en zich richtten op de
oorspronkelijke woorden van Jezus werden door deze theologen heftig bestreden.
6. Tussenvoegsel: mogelijke alternatieve denkwijzen
Zoals we hebben gezien groeide het conflict tussen Luther en de kerk uit tot het
ontstaan van twee partijen, waarbij de ene partij de volledigheid van de genade
verdedigde en de andere partij het bestaan van de vrije wil. Tijdens de strijd kwamen
beide partijen er toe hun standpunt zó te formuleren dat verzoening met het
standpunt van de tegenstander onmogelijk leek. De vraag rijst: was het nu wèrkelijk
niet mogelijk geweest om een compromis te vinden? Of nog liever: om een
redenering te vinden waarbij beide standpunten tot hun recht kwamen?
Er kan natuurlijk geen sprake van zijn hier een poging te wagen het probleem
van de moeilijke verenigbaarheid van de vrije wil en de genade op te lossen. Maar
wel kunnen er enkele opmerkingen worden gemaakt die het probleem iets beter
hanteerbaar maken. Een eerste opmerking betreft Luthers individualistische
opvatting van het begrip uitverkiezing. Luther baseerde zijn theorie over de
uitverkiezing hoofdzakelijk op Paulus' brief aan de Romeinen en het is dus van
belang deze brief nader te bekijken. Deze brief werd in 56 of 57 n.C. geschreven in
de Griekse stad Korinte en was gericht aan de christelijke gemeente in het verre
Rome, een "heidengemeente" die bestond uit joden en niet-joden (Grieken,
Romeinen, enz.) (39). Het centrale thema van Paulus' brief werd gevormd door de
problemen die er in deze gemeente waren ontstaan naar aanleiding van het verschil
in afkomst en geestelijke achtergrond tussen de joden en de niet-joden. Hadden de
joden een streepje voor op de niet-joden?
Paulus begint zijn betoog met de hier reeds herhaaldelijke geciteerde
passage die Luther, toen hij hem eenmaal goed begrepen had, zoveel troost heeft
geschonken: "Het evangelie is een kracht Gods tot behoud van een ieder die
gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want in het evangelie wordt de
gerechtigheid Gods openbaar...." (1:16-17). Na op deze wijze zijn uitgangspunt te
hebben geformuleerd begint Paulus aan een poging zijn lezers er van te
doordringen dat alle volken schuldig staan voor God. Hij doet dat heel tactisch en
begint met de heidense volken. Welnu, dat deze volken, deze dienaars van afgoden,
schuldig staan tegenover God wisten de joden in de gemeente al lang. Paulus kan
hier in zijn betoog dan ook telkens gebruik maken van binnen het jodendom
bestaande gedachten en spreekwijzen. Maar hierna brengt Paulus de joden ter
sprake en dat ligt veel gevoeliger. Hij betoogt dat deze, hoewel zij de heidenen
veroordelen, zèlf ook schuldig staan tegenover God: "Gij, die oordeelt, bedrijft
dezelfde dingen (2:1). [ ] Gij, die predikt dat men niet stelen mag, steelt gij? Die
overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij
tempelroof?" (2:21-22). Ook de joden staan dus schuldig tegenover God. Maar dit
leidt tot de tegenwerping: de joden hebben toch hun verbond met God? Zij hebben
toch de wet gekregen, geeft hun dat niet een soort garantie? Nee, antwoordt Paulus,
want de wet baat de joden niet, evenmin als de besnijdenis (het teken van het
verbond). De joden en de niet-joden staan er precies gelijk voor. "Allen hebben
gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit
zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus" (3:23-24).
Hiermee is voor Paulus echter nog lang niet alles gezegd. Verderop in zijn
brief gaat hij dieper in op het probleem van de afval van het joodse volk. Aan dit volk
is destijds de belofte gegeven: "Zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen
en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften"
(9:4-5). De vraag rijst: is God zijn belofte dan ontrouw geworden? "Nee, antwoordt
Paulus: "Het is onmogelijk dat het woord Gods zou vervallen zijn" (9:6). Maar hoe zit
het dan met de bestendiging van de belofte? Hierop antwoordt Paulus: "Niet de
kinderen van het vlees zjjn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor
nageslacht" (9:8). Door Paulus wordt de oude belofte dus geestelijk opgevat en hij
geldt nu voor de christelijke gemeente, bestaande uit joden en niet-joden.
Maar nu rijst de vraag: is dit niet onrechtvaardig tegenover de joden? Om
deze vraag te kunnen beantwoorden trekt Paulus een vergelijking met de
geschiedenis van Jakob en Ezau. Ezau had als oudste het eerstgeboorterecht, maar
hij had dit recht verkwanseld en de lijn der geslachten was voortgezet via Jakob.
Was dit niet onrechtvaardig van God? "Volstrekt niet", antwoordt Paulus, "Want God
zegt tot Mozes: "Over wie ik mij ontferm zal ik mij ontfermen, en jegens wie ik
barmhartig ben, zal ik barmhartig zijn" (9: 15). Paulus' redenering is dus: Ezau had
zijn eerstgeboorterecht zèlf verkwanseld en het is niet oneerlijk dat God dit recht
daarna aan een ander gaf.
Wanneer men Paulus' betoog volgt ziet men dat hij het begrip uitverkiezing
hier steeds gebruikt in verband met volken en groepen, niet in verband met
individuen. God heeft het volk Israël uitverkoren, het volk Israël heeft zich van hem
afgekeerd, daarna heeft God een deel daarvan (zeven duizend) opnieuw uitverkoren
(11:4-7) en nu is deze uitverkiezing overgegaan op de christelijke gemeente.
Natuurlijk sprak Paulus op zijn zendigsreizen de mensen die hij ontmoette aan als
individu, maar zijn boodschap was steeds: sluit u aan bij de groep die God wil
redden. We kunnen niet om de conclusie heen dat Paulus bij zijn opvatting van de
uitverkiezing veel collectiever dacht dan Luther. Merkwaardig is overigens dat juist
die collectieve opvatting van Paulus meer ruimte laat voor keuzevrijheid van het
indiviu dan Luther: sluit u aan bij de groep die uitverkoren is.
Er valt uit Paulus' brief ook een conclusie te trekken aangaande het probleem
van de enkelvoudige of de dubbele predestinatie. Zoals opgemerkt dacht Paulus bij
het begrip uitverkiezing in eerste instantie aan de uitverkiezing van het volk Israël
door Jahweh ten tijde van Abraham. Nu vormden Abraham en zijn nakomelingen
maar een klein volkje temidden van een onafzienbaar grote wereld, met machtige
rijken als Egypte en Babylonië en met talloze machtige afgoden. Voor de Israëlieten
was de gedachte dat zij niet alleen verantwoordelijkheid zouden dragen voor zich
zelf, maar ook voor deze vreemde, over het algemeen vijandige volken nog
ondenkbaar. Deze gedachte zou pas bij het christendom zijn intrede doen. De
Israëlieten volgden de roepstem van Jahweh, maar zij kwamen niet op de gedachte
om uit het feit dat zij uitverkoren waren logische consequenties te trekken
aangaande de rest van de wereld. Dat betekent dat de Israëlieten hun uitverkiezing
ervoeren als een enkelvoudige predestinatie en het is dit begrip uitverkiezing dat
Paulus in zijn brief aan de Romeinen hanteerde (40).
Paulus' begrip uitverkiezing werd overgenomen door vroeg-christelijke
auteurs (Augustinus), uitvoerig doordacht door de scholastici en tenslotte door
Luther overgeplant naar zijn eigen renaissancewereld. Hierdoor kreeg het begrip
minder betrekking op volken en meer op individuen. Dit had tot gevolg dat de groep
waaruit werd uitverkoren helderder werd omlijnd. Maar naarmate en groep helderder
is omlijnd wordt de logische dwang om uit het gegeven dat bepaalde individuen
hieruit zijn geselecteerd conclusies te trekken aangaande de rest van de groep
sterker. Stel bijvoorbeeld dat een groep mensen zo duidelijk is omlijnd dat bekend is
dat hij uitsluitend bestaat uit Engelsen en Fransen. Dan is het duidelijk dat uit het
gegeven dat alle Engelsen hieruit worden geselecteerd logischerwijze volgt dat de
Fransen niet zijn geselecteerd. Paulus had het begrip uitverkiezing toegepast op het
volk Israël temidden van een vage en onoverzienbaar grote wereld. Luther paste het
toe op de indivduele leden van een duidelijk gedefinieerde groep, bijvoorbeeld de
leden van een kerk of de leden van een gezin. Voor een dergelijke groep geldt: als
God alleen de personen A en B heeft uitverkoren, dan houdt dat in dat hij de rest
heeft verworpen. Hiermee veranderde Paulus' uitverkiezing in een dubbele
predestinatie. Dit laatste begrip zou in de protestantse theologie een belangrijke rol
gaan spelen.
Een tweede opmerking betreft Luthers aanpak van het probleem van het al of
niet gelijktijdig laten gelden van twee elkaar op het eerste gezicht logisch uitsluitende
waarheden. In de discussie tussen Luther en Erasmus was er steeds sprake van
een eventuele "samenwerking" tussen vrije wil en genade. Hierdoor werden de
genade en de vrije wil in hetzelfde vlak getrokken en kwamen zij in een
concurrentiepositie met elkaar te staan. Erasmus was bereid hierbij de genade
verreweg het grootste aandeel toe te kennen, laten we zeggen: 95% genade en 5%
vrije wil (Br2p255). Luther stelde het aandeel van de vrije wil op nul, dus 100%
genade en 0% vrije wil. Het is opvallend dat nòch Erasmus nòch Luther hierbij op de
gedachte kwam tegelijkertijd volledig vast te houden aan de vrije wil en volledig aan
Gods genade, dus beide 100%. Dit type redenering was in hun tijd al wel
beschikbaar, zo was al bij het concilie van Chalcedon (451) gesteld dat Jezus
tegelijkertijd volledig God en volledig mens was. Bij dit type redenering maakt men
onderscheid tussen twee verschillende gezichtspunten van waaruit men de zaken
bekijkt of, anders gezegd, tussen twee verschillende niveau's waarop men redeneert
(41). Zo kan men bijvoorbeeld ten aanzien van de gebeurtenissen op aarde
onderscheid maken tussen een religieus niveau en een menselijk niveau en op ieder
van beide niveau's de gebeurtenissen hun eigen causaliteit toekennen. Voor
hedendaagse mensen is een dergelijke redenering min of meer vanzelfsprekend.
Stel bijvoorbeeld dat iemand een vorm van kanker heeft gekregen die vroeger
dodelijk was. Stel verder dat deze ziekte door de oplettendheid van de artsen tijdig is
ontdekt en door operatief ingrijpen geheel is genezen. Dan zal deze persoon het
gevoel hebben dat hij er een nieuw, waardevol stuk leven bij gekregen. Maar heeft
hij dat nu te danken aan de vooruitgang van de medische wetenschap of is het een
gave van God? In dit geval zullen veel hedendaagse mensen zeggen: mijn genezing
is volledig te danken aan de vooruitgang van de medische wetenschap en
tegelijkertijd is hij (op niet verklaarbare wijze) geheel te danken aan God. Niemand
zal iets zeggen in de geest van: mijn genezing is voor 60% te danken aan de
medische wetenschap en is voor 40% aan een gave van God.
Gebruik makend van het hier genoemde type redenering kan men de
negatieve psychologische gevolgen van Luthers theologie voor een groot deel
opheffen door onderscheid te maken tussen (1) het niveau van de alledaagse
psychologische ervaring waarop een mens zijn gedachten en emoties als authentiek
ervaart en waarop hij het gevoel heeft zijn eigen beslissingen te nemen en (2) een
filosofisch-theologisch niveau, waarop men desgewenst kan betogen dat een mens
geen vrije wil heeft en dat hij alles wat hij uit zichzelf doet doodzonde is. Maar men
moet deze niveau's wèl gescheiden houden. Er ontstaan problemen wanneer men
radikale theologische opvattingen uit hun theologische context haalt en ze als het
ware laat inbreken op het vlak van de alledaagse psychologische ervaring, dus
wanneer men ze bijvoorbeeld oplegt aan opgroeiende pubers en adolescenten of
met zorg en moeite levende volwassenen. Dan creëert men het beeld van een god
die achter een facade van goedheid er plezier in heeft mensen te pijnigen.
Men vindt zowel bij Luther als Erasmus telkens aanzetten tot het redeneren
op twee van dergelijke gescheiden niveau's, zonder dat zij daar echter consequent
toe overgaan. Zo meent Luther dat degene die gelooft subjectief het gevoel heeft
dat zijn wil vrij is en dit lijkt mij nog maar een klein stapje verwijderd van de visie dat
een persoon religeus gezien is gepredestineerd, menselijk gezien een vrije wil heeft.
Volgens Erasmus heeft God aan de mens uit genade een vrije wil gegeven en dat is
ook maar een klein stapje verwijderd van de redenering dat vrije wil en genade
tegelijkertijd volledig tot gelding kunnen komen. Toch kwamen Luther en Erasmus er
niet toe deze laatste stap te zetten en dat leidt tot de vraag: waarom niet? Deze
vraag kan mijns inziens alleen maar beantwoord worden met gebruikmaking van
polemologische categorieën. Zoals in paragraaf 3.4 is betoogd ziet men bij een
vijandig strijd vrijwel altijd het optreden van een "breekpunt" en van psychologische
en intellectuele bewustzijnsvernauwing. Welnu, dat zijn precies de verschijnselen die
men bij de strijd tussen Luther en de paus ziet optreden. Het breekpunt werd
gemarkeerd door de pauselijke banbul van 3 januari 1521: na het passeren van dit
punt namen beide partijen geen genoegen meer met een compromis en streefden
beide naar vernietiging van de tegenstander. De bewustzijnsvernauwing ziet men in
het onvermogen te trachten de twist te beslechten door op zoek te gaan naar een
breder, meer omvattend denkkader.
7. De vijf artikelen tegen de remonstranten
Luthers opvatting dat de compleetheid
van de genade moet uitmonden in een uitverkiezingsleer werd eveneens
aangehangen door Calvijn en door hem uitgewerkt tot een leer van dubbele
predestinatie. Zo vindt men in zijn "Institutie" dat "God de verworpenen haat, en dat
met zeer goed recht, omdat zij van Zijn Geest ontbloot niets anders kunnen
voortbrengen dan stof en oorzaak van vervloeking". Voor de niet-uitverkorenen wil
God evenmin een Vader zijn als voor de "zwijnen en de honden" (derde uitgave van
1543) (42). Toch speelt het probleem van de uitverkiezing in de Heidelbergse
Catechismus (1563) merkwaardigerwijze slechts een ondergeschikte rol. Maar die
schade zou worden ingehaald. In 1604 ontbrandde in Nederland een twist tussen de
Leidse hoogleraren Jocobus Arminius (1560-1609) en Franciscus Gomarus (1563-1641). Arminius bepleitte in de geest van Erasmus meer ruimte voor de vrijheid van
de menselijke wil, Gomarus hield vast aan de leer van de predestinatie. De
aanhangers van de visie van Arminius werden "Remonstranten" genoemd en hun
visie werd op de synode van Dordrecht van 1618-1619 veroordeeld. Hierbij werden
de zogenaamde "Dordtse leerregels" (of de "Vijf artikelen tegen de Remonstranten")
opgesteld, die voortaan golden als het derde gereformeerde belijdenisgeschrift. Het
eerste artikel begint als volgt:
I. Aangezien alle mensen in Adam gezondigd hebben, en des vloeks en
eeuwigen doods zijn schuldig geworden, zo zou God niemand ongelijk hebben
gedaan, indien Hij het ganselijke menselijke geslacht in de zonde en vervloeking
had willen laten en om de zonde verdoemen, [ ].
II. Maar hierin is de liefde Gods geopenbaard, dat Hij zijn eniggeboren Zoon
in de wereld gezonden heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve,
maar het eeuwige leven heeft.
VI. Dat God in den tijd sommigen met het geloof begiftigt, sommigen niet
begiftigt, komt voort uit zijn eeuwig besluit.
VII. Deze verkiezing is een onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk Hij
voor de grondlegging der wereld een zekere menigte van mensen, niet beter of
waardiger zijnde dan anderen, [..] naar het vrije welbehagen zijns willens, tot de
zaligheid louter uit genade, uitverkoren heeft in Christus [..].
Zoals men ziet brengt deze belijdenis, evenals de Heidelbergse Catechismus,
eerst de menselijke zonde ter sprake en pas daarna de goddelijke liefde. Met deze
volgorde wordt meteen een zeer bepaald godsbeeld vastgelegd: God openbaart zich
eerst in het aspect van zijn toorn en daarna in het aspect van zijn liefde. De nadruk
op de zonde levert hier tevens een verklaring op voor de dubbele predestinatie: alle
mensen hebben hun veroordeling verdient en het feit dat God sommigen uitkiest
verandert niets aan de rechtvaardigheid van de veroordeling van de niet-uitverkorenen.
Het is niet gemakkelijk te achterhalen hoe deze predestinatieleer door
tijdgenoten werd ervaren. Hij doet enigszins deterministisch aan, hetgeen veel
hedendaagse mensen afstoot, maar in het begin van de 17e eeuw misschien wel als
vooruitstrevend en positief werd ervaren. De strijd tussen de aanhangers van
Gomarus en Arminius, die duurde van 1604 tot 1619, vond namelijk precies plaats in
de periode waarin het 17e eeuwse mechanistische denken doorbrak. Dit denken
uitte zich allereerst in een nieuwe visie op het zonnestelsel: had men dit in de
renaissancetijd beschouwd als een organisme, nu begon men het op te vatten als
een mechanisch systeem. Zo schreef de astronoom Kepler in 1596 nog dat de
planeetgeesten worden voortgedreven door de ziel van de zon, maar in 1609 sprak
hij van een hemelmachine, een soort uurwerk. In twee boeken van 1609 en 1619
publiceerde hij ook de drie beroemde "Wetten van Kepler". Het was ook in deze tijd
dat Galilei zijn slingerwet formuleerde en zijn valproeven deed. In 1610 publiceerde
Galilei zijn waarneming van de planeten van Jupiter en hierop voortbouwend
publiceerde hij in 1613 een boek waarin hij het Copernicaanse stelsel verdedigde.
Dit bracht hem in conflict met de kerk, die hem in 1616 verbood dit stelsel nog
verder te verdedigen (dit zou in 1633 leiden tot een proces en een veroordeling).
De verbreiding van het mechanistische denken vond het snelst plaats in de
protestantse landen, vooral ook in Nederland (43). Zo leidde Isaac Beekman in 1618
samen met Descartes (die op dit moment in Nederland verbleef) voor het eerst
langs wiskundige weg de valwet af. Later zou Descartes definitief naar Nederland
vluchten. Het mechanistische denken bezat een deterministische inslag: het vatte de
wereld op als één grote machine. Maar dit aspect werd in deze tijd als bevrijdend
ervaren: het schiep orde in een chaotische wereld. Het is daarom heel goed mogelijk
dat velen in deze tijd de leer van de predestinatie als modern en vooruitstrevend
hebben ervaren. De tegenstand van de Rooms-katholieke kerk zal dit eerder hebben
versterkt dan verzwakt. Pas in de tweede helft van de 18e eeuw, tijdens de opkomst
van de verlichting en de romantiek, zou er een eind komen aan het ideaal van het
mechanistische denken. De determinerende natuurwetten, die men vroeger had
ervaren als ordescheppend en bevrijdend, begon men nu te ervaren als
beklemmend. Het is aannemelijk dat dit ook toen weer invloed had op de beleving
van de predestinatieleer.
Toch mag het streven de "Dordtse leerregels" vanuit hun eigen tijd te
begrijpen er niet toe leiden de negatieve kanten er van uit het oog te verliezen. In de
eerste plaats kiest dit geschrift, evenals de Heidelbergse Catechismus, zijn
uitgangspunt in de menselijke zonde. De gedachte is: als je de mens maar
voldoende zijn totale slechtheid inpepert zal hij zich uit ellende vanzelf wel tot God
wenden. Het is een zeer negatieve benadering van de relatie tussen God en de
mensen. Zelfs binnen de toenmalige ontwikkeling van het reformatorische denken is
hij zeer aanvechtbaar: het is een terugval naar een deemoedsreligie vergelijkbaar
met die van de vroege Luther. Een tweede punt van kritiek heeft betrekking op de
leer van de dubbele predestinatie. Is het voor een normaal mens wel mogelijk een
dergelijke "naar het vrije welbehagen zijns willens" verkiezende en verdoemende
god lief te hebben? Laat ik ter verduidelijking een vergelijking trekken: kan een kind
vertrouwen hebben in een vader die zonder aanwijsbare reden hèm verkiest en zijn
broers en zusters verstoot? Speelt hier wat men tegenwoordig noemt "gelijke
behandeling" geen enkele rol? Calvijn meende dit probleem te kunnen oplossen
door te spreken in termen van "de Souverein die vrijmachtig verkiest en verwerpt".
Maar het lijkt mij dat een normaal mens een dergelijke god niet kan liefhebben, hij
kan zich hoogstens aan een dergelijke god onderwerpen. Maar Jezus' grote gebod
roept op tot liefde, niet tot onderwerping.
Er rijst nog een derde probleem. In de hedendaagse psychologie wordt
algemeen aangenomen dat een mens de neiging heeft dezelfde houding aan te
nemen tegenover zijn ondergeschikten als zijn superieuren aannemen tegenover
hèm (44). Men ziet iets dergelijk in de hiërarchische verhoudingen in het leger. Het
is aannemelijk dat hetzelfde geldt op het gebied van de religie: iemand die zich
onderwerpt aan een wrede, eigenmachtige god zal zich wreed en eigenmachtig
gedragen tegenover degenen die van hem afhankelijk zijn. En dit leidt
onontkoombaar tot de conclusie dat er wel eens een nauwe relatie zou kunnen
bestaan tussen een wreed godsbeeld en neiging tot oorlogsgeweld. Deze relatie
werkt naar twee kanten: een wreed godsbeeld leidt tot wrede oorlogen en
omgekeerd leiden wrede oorlogen tot een wreed godsbeeld.
Hoe hebben de Calvinisten in dit geschrift troost kunnen vinden? Hoe hebben
ze er toe kunnen komen de leer van de predestinatie zo fanatiek te verdedigen en
andersdenken zonder pardon uit de kerk te zetten? Om deze vraag te kunnen
beantwoorden moet men in gedachten teruggaan naar tijd waarin de Dordtse
Leerregels werden opgesteld. De eerste twee decennia van de 17e eeuw vormden
een lichte adempauze in de godsdienstoorlogen die heel Europa tijsterden. In
Duitsland hadden de honderden zelfstandig staatjes en steden sedert de
godsdienstvrede van Augsburg in 1555 in een sfeer van gespannen vrede geleefd,
maar hieraan kwam in 1618 met de opstand van de protestanten in Praag een einde
en hiermee begon de bloedige Dertigjarige Oorlog. In Frankrijk had het Edict van
Nantes in 1598 een eind gemaakt aan de ruim dertig jaar durende
hugenotenoorlogen, maar in 1624 zette de vervolging van de hugenoten onder het
bewind van kardinaal Richelieu weer in. In Nederland werd de situatie bepaald door
het twaalfjarig bestand (1609-1621), maar dat was slechts een tijdelijke
onderbreking van de tachtig jaar durende bevrijdingsoorlog tegen Spanje (1568-1648). Bij deze bevrijdingsoorlog waren de calvinisten steeds de drijvende kracht
geweest en hierbinnen kon men twee stromingen onderscheiden: de rechtzinnigen
en de libertijnen (of: de "preciezen" en de "rekkelijken"). Globaal kan men zeggen
dat in de toonaangevende provincie Holland de burgers behoorden tot de
rechtzinnigen en de regenten tot de libertijnen. De rechtzinnigen waren veelal
streng-Calvinistische ballingen uit het zuiden, die met de val van Antwerpen in 1585
in groten getale naar het noorden waren uitgeweken. Zij waren veel minder tot
compromissen met de Roomsen geneigd dan de regenten, voor wie de
handelsbelangen een zwaarwegende factor waren (in 1602 was de VOC opgericht!).
Het meningsverschil over de predestinatieleer begon toen de libertijnen in
1603 de benoeming van hun geestverwant Arminius tot hoogleraar in de theologie in
Leiden doorzetten. Deze kwam het daarop volgende jaar in conflict met zijn
rechtzinnige collega Gomarus. De predikanten bespraken het theologische leerstuk
vanaf de kansel en dat wekte veel belangstelling bij de kerkgangers. Mede hierdoor
escaleerde het conflict meteen tot een conflict tussen de burgerij en de regenten,
vooral de regenten van de Staten van Holland. In 1610 boden de libertijnse
Arminianen een "Remonstratie" aan aan de Staten van Holland waarin ze hun visie
naar voren brachten. In antwoord hierop boden de rechtzinnige Gomaristen in 1611
een overeenkomstige "Contra-remonstrantie" aan. Nu moesten de Staten van
Holland er zich wel mee bemoeien en ze verboden alle predikanten het omstreden
leerstuk vanaf de kansel te bespreken. De remonstranten vonden dat prima, maar
de contra-remonstranten beschouwden dit als een inmerking van de staat in
kerkelijke aangelegenheden en stichtten "dolerende" gemeenten met eigen
voorgangers, die preekten in "schuurkerken". Het kan niet anders of hier werd de
predestinatie gepredikt als het hoogste goed en als iets dat verdedigd moest worden
tegenover de vijand. Er dreigden ongeregeldheden te ontstaan en in verschillende
steden namen de magistraten waardgelders in dienst om deze te onderdrukken. In
deze situatie zou het de normale oplossing zijn geweest een nationale synode bijeen
te roepen om het conflict te beslechten, maar deze oplossing werd geblokkeerd door
de Staten van Holland want die wisten dat ze op een dergelijke synode in de
minderheid zouden zijn en hielden daarom vast aan de bepaling van de Unie van
Utrecht (1579) dat ieder gewest het recht had de kerkelijke zaken zelf te regelen.
Hiermee was de twist zo hoog opgelopen dat hij van nationaal belang werd en de
Unie in gevaar bracht.
Nu besloot prins Maurits in te grijpen en in 1617 koos hij tegenover de
regenten (waartoe zijn oude voogd en leermeester Oldebarnevelt behoorde)
openlijk parij door naar een kerkdienst van de contra-remonstranten te gaan. Als
reactie hierop namen, op voorstel van Oldebarnevelt, de Staten van Holland de
zogenaamde "Scherpe Resolutie" aan, waarin ze hun standpunten nog eens
onderstreepten (geen nationale synode, doorgaan met het aanstellen van
waardgelders). Maar nu had Maurits er genoeg van. De oude vechtjas en strateeg,
die in zijn jonge jaren opgewassen was geweest tegen ervaren veldheren als
Spinola en de hertog van Parma, nam vier maatregelen: (1) Hij drukte er bij de
Staten Genaraal een machtiging door (door te laten beslissen met meerderheid van
stemmen en niet met de gebruikelijke consensus), (2) hij liet in verschillende steden
"de wet verzetten" (dat wil zeggen: hij verving in de besturen tegenstanders door
medestanders), (3) hij liet de waardgelders ontslaan, (4) hij liet zijn tegenstanders
Oldebarnevelt, Hugo de Groot, Hogerbeets en Ledenberg gevangen nemen. Er
werd een 24 leden tellend tribunaal opgericht en hierdoor werd in 1618-1619
Oldebarnevelt ter dood veroordeeld en Hugo de Groot en Hogerbeets tot
levenslange gevangenisstraf. Ledenberg pleegde zelfmoord. Hiermee was het
verzet van de Staten van Holland gebroken en zij moesten nu wel instemmen met
een nationale synode. Deze werd in 1618-1619 gehouden te Dordrecht. Maar de
vraag rijst: zou het hier mogelijk zijn geweest de leer van een liefdevolle God, wiens
gerechtigheid zich meedeelt aan de mensen, naar voren te brengen? We hoeven
ons hierover geen illusies te maken: voor een dergelijk theologische visie was totaal
geen plaats. Op de synode behaalden de contra-remonstranten uiteraard de
overwinning. De remonstrantse predikanten moesten zich verbinden voortaan te
zwijgen (de "akte van stilstand") en anders moesten zij het land verlaten. Er werden
de "Dordtse leerregels" (of de "Vijf artikelen tegen de remonstranten") opgesteld en
voortaan konden de predikanten, die enkele jaren daarvoor nog moesten
vergaderen in schuren, vrijuit hun leer van de dubbele predestinatie prediken. Hun
theologie was gevormd en verhard in de hitte van de strijd. En na de strijd kwam de
verstarring: het eeuwige gelijk van de veteranen, het voortdurend waakzaam zijn
tegen het weer de kop opsteken van de gehate dwaalleer, het verdachtmaken van
andersdenkenden. En zo komt het dat tot op de huidige dag in de protestantse
kerken de Dordtse leerregels ongewijzigd geldig zijn en behoren tot de "Drie
formulieren van enigheid".
Nogmaals: hoe hebben de calvinisten troost kunnen vinden in dit geschrift? Ik
vermoed dat ze hierin in het geheel geen troost zochten, maar steun in hun strijd.
Tegenover de Roomsen en de remonstranten moest iedere gedachte aan
menselijke verdienste en vrije wil worden uitgeroeid. Het waren strijdbare en harde
mensen en ze vereerden een harde god. Ze zagen hun god als een Souverein, die
eigenmachtig de ene mens aanneemt en de andere verwerpt. Aan deze god moest
de mens zich restloos onderwerpen. Pas latere generaties calvinisten zouden in
dergelijke belijdenisgeschriften geen steun in de strijd, maar troost gaan zoeken. Ze
zouden het er niet in vinden.
6. Nawoord: een sprong naar het heden
Na de dramatische gebeurtenissen van de reformatie en het opstellen van de
belijdenisgeschriften trad er een periode op van verstarring. De grote mannen Luther
en Calvijn werden in hun eigen kring onderwerp van heldenverering en hun
opvattingen werden vrijwel onaantastbaar. Er ontstond een dogmatische,
verstandelijke theologie en het is aannemelijk dat dit vooral werd veroorzaakt door
twee factoren: de na iedere oorlog optredende verstarring van het denken en het
17e eeuwse rationalistische denkklimaat, waarvan Descartes het symbool is
geworden.
Maar de tijden veranderden. Al rond 1600 was er in het geestelijk leven een
onderstroom ontstaan die veel meer nadruk legde op het innerlijk leven en het
gevoel. In Nederland werd deze vertegenwoordigd door de "nadere reformatie" en in
Duitsland door de geestelijke beweging die vanaf omstreeks 1675 de naam
"piëtisme" zou krijgen. In Engeland ontstond een overeenkomstige beweging. Deze
stroming droeg veel bij aan de kerkzang en er ontstonden veel nieuwe liederen.
Deze werden opgenomen in de kerkelijke gezangenbundels. Maar de nieuwe geest
drong niet door in de belijdenisgeschriften.
De tijden veranderden nog verder. Rond 1750 ontstond de verlichting, met als
een van de hoofdkenmerken een intense belangstelling voor geschiedenis. Hadden
in de 17e eeuw alle verklaringstheorieën naar het voorbeeld van de wiskunde een
ahistorisch, boventijdelijk karakter bezeten, nu begon men de wereld te zien als
onderhevig aan voortdurende veranderingsprocessen. Er ontstond een nieuwe
tijdsbeleving. De theologen realiseerden zich dat ook de bijbel ontstaan is in een
historisch proces en dit had een enorme invloed op het religieuze en theologische
denken. Maar de belijdenisgeschriften bleven ongewijzigd.
De tijden veranderden nog verder: in de 19e eeuw vond in de biologie de
evolutietheorie ingang, ontstond in de politiek het marxisme en ontstond in de
psychologie het pragmatisme (in de twintigste eeuw gevolgd door het behaviorisme).
Ondanks de onderlinge verschillen kwamen deze stromingen hierin met elkaar
overeen dat ze een nieuwe relatie legden tussen theorie en handelen. In de
rationalistische 17e eeuw had men gemeend dat een mens éérst een theorie heeft
en daarná op basis van deze theorie handelt. Deze visie vindt men ook in de
belijdenisgeschriften: hierin wordt een grote nadruk gelegd op het juiste geloof en de
zuiverheid van de leer en wordt het handelen gezien als daaruit voortvloeiend. In de
loop van de 19e eeuw ontstond echter het inzicht dat een mens zich van een groot
deel van zijn opvattingen niet bewust is. Als men hem wil leren kennen moet men
hem daarom niet naar zijn opvattingen vragen, maar kijken naar zijn handelen.
Vooral het pragmatisme van mensen als William James heeft duidelijk gemaakt
hoezeer deze visie overeenkomt met het bijbelse: "Aan de vruchten kent men de
boom" (Mattheüs 12:33) en dit had het uitgangspunt kunnen worden voor het
ontwerpen van een christelijke motivatietheorie. Maar dit nieuwe inzicht leidde niet
tot veranderingen in de belijdenisgeschriften.
En de tijden veranderden nog verder. Na de tweede wereldoorlog ontstond,
gedwongen door het vraagstuk van de kernbewapening en de
bewapeningswedloop, een nieuwe bezinning op het vraagstuk van oorlog en vrede.
Er groeide het inzicht dat oorlogen vaak ontstaan in een escalerend proces van
elkaar uitlokkende geweldsdaden. Aangezien beide partijen hieraan deelnemen
moest hierbij het vroegere denkbeeld dat één partij volledig schuldig kan zijn en de
andere partij volledig onschuldig worden losgelaten. Deze gedachten werden
uitgedragen door vredesbewegingen en organisaties als het IKV en Pax Christi.
Zonder dat men kan zeggen dat de opvattingen van deze bewegingen volledig
werden overgenomen ontstond er toch vrij algemeen een verandering van sfeer.
Men werd meer bevattelijk voor het denkbeeld dat de oorlog tussen de reformatie en
de contrareformatie wel eens veel minder heilig kon zijn geweest dan altijd was
aangenomen. Maar hieruit werden geen consequenties getrokken ten aanzien van
de belijdenisgeschriften.
Zo zijn de protestantse belijdenisgeschriften meer dan vier eeuwen
ongewijzigd gebleven en op het ogenblik komen ze tot ons als een monument uit
een ver verleden. Maar het is geen monument dat stemt tot vrolijkheid. Wanneer we
kijken naar andere monumenten uit het verleden, zoals een middeleeuws verlucht
handschrift of een gothische kathedraal, of wanneer we luidsteren naar oude
kerkmuziek, ontmoeten we hoogtepunten van positieve menselijke creativiteit. Maar
de belijdenisgeschriften ademen geen positieve sfeer. Ze stammen uit de tijd van de
brandstapels. Ze doen denken aan de slagvelden van een lang vergeten oorlog, de
formuleringen zijn als halfvergane betonnen bunkers, overal ziet men nog de
schietgaten waardoor men elkaar bestookte.
De belijdenisgeschriften hebben in de kerken de eenheid bevorderd, maar
tegelijkertijd zijn ze ook gebruikt om onderscheid te maken tussen de schapen en de
bokken, tussen de belijdende kerkleden en de buitenstaanders. In deze
hoedanigheid hebben ze honderdduizenden mensen de kerk uit gejaagd, tot
wanhoop gebracht en vervreemd van de prediking van Jezus. In deze hoedanigheid
zijn ze ook de bron geworden van veel onwaarachtigheid en geestelijk geweld. Veel
predikanten en gewone kerkleden die zich oprecht aangetrokken voelden tot het
christelijk geloof hebben ze tegen hun geweten onderschreven omdat ze anders
geen deel konden hebben aan de kerk en zijn organisaties. Jongeren werd
voorgehouden dat er buiten de kerk geen zaligheid was en ze werden onder druk
gezet om in te stemmen met formuleringen die al lang niet meer pasten bij hun
gevoelsleven. En ook hier deed zich weer het bekende psychologische verschijnsel
voor dat degenen die geweld hebben ondergaan later vrijwel automatisch hetzelfde
geweld toepassen op anderen.
Maar de belijdenisgeschriften zijn ook vaak op een veel positievere wijze
gebruikt. Velen hebben in onzekere tijden deze geschriften gekoesterd als een
dierbaar bezit. Dit waren mensen die wilden leven naar een grondslag, een
doelstelling, een allesbeheersend principe. Zij vreesden dat het loslaten van deze
geschriften zou leiden tot vervaging en verwatering van de opvattingen. Deze
mensen zijn een betere belijdenis waard. Misschien is het in de nabije toekomst
mogelijk om te komen tot een nieuwe eenheid en een nieuwe duidelijkheid. Naar
mijn mening zullen deze niet gevonden worden in de sfeer van nieuwe theoretische
geschriften, maar in de sfeer van het handelen.
Samenvatting
Dit artikel gaat uit van een bepaalde visie op het ontstaan en het verloop van
oorlogen. Volgens deze visie beginnen deze gewoonlijk met een onbeduidende
gebeurtenis die door de tegenpartij als een provocatie wordt gezien en wordt
beantwoordt met krachtige maatregelen. Hierop reageert de oorspronkelijke partij
met nog krachtiger tegenmaatregelen en zo ontstaat een escalerende keten van
elkaar uitlokkende vergeldingsdaden. Wanneer een dergelijk proces eenmaal op
gang is gekomen wordt het beheerst door eigen wetmatigheden en is het voor beide
partijen haast onmogelijk geworden er zich nog aan te onttrekken. Beide partijen
vervallen van kwaad tot erger en drijven elkaar tot wreedheden waaraan ze in
vredestijd zelfs niet gedacht zouden hebben. Aangezien beide partijen deelnemen
aan het proces dragen ze over het algemeen ook beide schuld.
Dit artikel wil niet ingaan op het morele probleem van de schuldvraag bij een
oorlog, maar zich uitsluitend concentreren op de kentheoretische gevolgen van het
oorlogsproces. Aanvankelijk gebruikt men in een dergelijk proces inhoudelijke en
logische argumenten die de tegenpartij zonder gezichtsverlies zou kunnen
accepteren, maar weldra gaan prestige- en machtsargumenten een steeds grotere
rol spelen. De gebruikte argumenten worden steeds ongenuanceerder en worden
gereduceerd tot slogans. Men passeert men een "breekpunt", een punt waarna niet
meer de waarheid het doel van de strijd is, maar vernedering en vernietiging van de
tegenpartij. Vanaf dit moment gaan de formuleringen van beide partijen elkaar
steeds meer uitsluiten: als de ene partij gelijk heeft, heeft de andere partij ongelijk
en omgekeerd.
Al deze verschijnselen zijn terug te vinden in de strijd tussen Luther en de
kerk. Aanleiding tot de strijd waren diens bezwaren tegen de aflaatpractijk, die door
de in 1515 door de paus afgekondigde aflaat ten behoeve van de nieuwe Sint-Pieter
nieuwe aandacht had gekregen. Luther bracht zijn bezwaren in zijn 95 stellingen van
1517 zo voorzichtig naar voren dat de paus ze zonder gezichtsverlies serieus had
kunnen nemen. Door het toedoen van Tetzel en Eck veranderde het
meningsverschil echter in een machtsconflict. In januari 1521 werd Luther
geëxcommuniceerd. Hij kon toen nog nauwelijks anders reageren dan deze
excommunicatie als niet legitiem beschouwen en de paus bestempelen als
antichrist.
In dit artikel wordt getracht nauwkeurig aan te geven op welke punten Luthers
theologie inhoudelijk door zijn strijd met de kerk werd beïnvloed. Vier belangrijke
punten zijn:
1. Zijn uitleg van het begrip gerechtigheid Gods. Bij zijn "Turmerlebnis" ontdekte
Luther dat het begrip gerechtigheid Gods in Romeinen 1:17 geen betrekking heeft
op Gods straffende gerechtigheid, maar op diens schuldvergeving. Hiermee begon
hij zich te bevrijden van zijn vroegere deemoedstheologie en vond hij tegelijkertijd
een sterk argument tegen de aflaat en de macht van de paus. Nu zou men kunnen
verwachten dat hij nog verder zou doorgaan op de weg die hij met deze ontdekking
had ingeslagen en op den duur zou uitkomen bij het brede, positieve begrip
gerechtigheid gods en het daarbij behorende ruimhartige godsbeeld dat Paulus voor
ogen heeft gezweefd. Dit gebeurde echter slechts zeer ten dele. Doordat Luther het
begrip gerechtigheid gods telkens nodig had als argument tegen de aflaat en de
macht van de paus werd hij steeds weer teruggeworpen op een zeer beperkte
interpretatie van dit begrip en het daarbij behorende ééndimensionale beeld van een
god waaraan slechts twee aspecten zijn te onderscheiden: toorn of schuld
kwijtschelden.
2. Zijn opvatting van het geloof. Luthers belangrijkste argument tegen de aflaat en
de macht van de paus was dat het heil van een mens niet afhankelijk is van zijn
goede werken, maar bewerkt wordt "door het geloof alleen". Hierdoor werd hij
allergisch voor goede werken en legde hij zózeer de nadruk op "het geloof" dat dit
voor hem een strijdwapen werd. Hij begon zijn hele theologie bijna axiomatisch af te
leiden uit "het geloof" en dit werd daarmee tot een leeg begrip. Het kwam
bijvoorbeeld heel ver af te staan van het geloof van Jezus' eerste volgelingen die
zich door zijn prediking lieten overtuigen.
3. Zijn motivatietheorie. Een ander gevolg van Luthers allergie voor goede werken
was dat hij niet in staat was het opdrachtkarakter van Jezus' prediking een plaats te
geven in zijn theologie. Het verhinderde hem een evenwichtige christelijke
motivatietheorie op te bouwen.
4. Zijn uitverkiezingsleer. Luther breidde in zijn discussie met Erasmus over de vrije
wil zijn stelling dat een mens uit zichzelf geen goede werken kan verrichten uit tot de
stelling dat een mens uit zichzelf ook niet het goede kiezen. Doorredenerend kwam
hij op een rigide uitverkiezingsleer, waarbij hij iedere formulering die tegelijkertijd
recht wil doen aan goddelijke uitverkiezing en menselijke keuzevrijheid van de hand
wees. Hij benadrukte hierbij steeds dat de uitverkiezing een bron is van
geloofszekerheid en was er blind voor dat deze (bij een iets andere, even legitieme
redenering) evenzeer een bron kan zijn van geloofsonzekerheid en zelfs van
wanhoop.
Evenals de opvattingen van Luther werden de latere protestantse
belijdenisgeschriften tijdens zeer vijandige strijd gevormd en geformuleerd. Het zijn
geen geschriften van mensen die in vrijheid zoeken naar God, het zijn polemische
geschriften die gericht zijn tegen tegenstanders en vaak bedoeld zijn om
andersdenkenden uit de kerk te zetten. Hierdoor zijn ze geestelijk en religieus
armoedig en verengd. Overal vindt men een terugval op de vroege
deemoedstheologie van Luther, laat staan dat ze verder gaan op de door Luther
(met zijn positieve interpretatie van het begrip gerechtigheid Gods) ingeslagen weg.
Alle vier bovengenoemde punten zijn in deze geschriften terug te vinden: (1) een
armoedig en angstaanjagend godsbeeld (de mens wendt zich vanuit zijn ellende tot
God), (2) een leeg begrip geloof (een mens moet eerst geloven, daarna zal wel
blijken waarin), (3) een onlogische en psychologisch onverantwoorde
motivatietheorie (goede werken uit dankbaarheid) en (4) een harde, de medemens
uitsluitende predestinatieleer.
Na de reformatie en de godsdienstoorlogen trad, zoals na alle oorlogen, een
verstarring van het denken op. Luther en Calvijn werden onderwerp van
heldenverering, de veteranen hielden de gedachte levend dat de martelaren niet
voor niets mochten zijn gestorven, er werd gewaarschuwd voortdurend waakzaam te
zijn dat de ideologie van de vroegere vijand niet weer de kop zou opsteken. Zo
werden de emoties van de oorlog van generatie op generatie overgedragen en werd
steeds weer de jeugd gerecruteerd om soldaten te worden in een lang voorbije
oorlog. En zo bleven de belijdenisgeschriften tot op de huidige dag ongewijzigd.
Noten
(1) Geciteerd naar J.Burckhardt (1860): Die Kultur der Renaissance in Italien,
hoofdstuk IV.
(2) Zie hiervoor E.de Bruyne (1951): Geschiedenis van de aesthetica, De
renaissance, p. 13 en 48.
(3) Deze gegevens zijn ontleend aan J.M.Rosay (1991): La véritable histoire des
papes. Nederlandse vertaling: De ware geschiedenis van de pausen (1993).
(4) Zie voor de hooggestemde sfeer waarin de herbouw van de Sint-Pieter plaats
vond E.H.Gombrich (1950): The story of art, hoofdstuk XV (Harmony attained).
(5) Erik H.Erikson (1958): Young Man Luther.
(6) Zie: Luther Deutsch, Die Werke Martin Luthers in neuer Auswahl für die
Gegenwart. Herausgegeben von Kurt Aland. Deel 1.
(7) Martin Brecht: Martin Luther. Erster Band: Sein Weg zur Reformation, 1483-1521
(1981). Zweiter Band: Ordnung und Abgrenzung der Reformation, 1521-1532
(1986). Dritter Band: Die Erhaltung der Kirche, 1532-1546 (1987).
(8) B1p133 betekent: Martin Brecht, deel 1, pagina 133.
(9) Deze schuld bestond uit een oud en een nieuw deel. Het oude deel was ontstaan
door drie vroegere bestuurswisselingen, waarvoor telkens belasting moest worden
betaald. Het nieuwe deel ontstond doordat voor Albrechts benoeming dispensatie
van bepaalde kerkrechtelijke regels noodzakelijk was, waarvoor ook betaald moest
worden. Deze regels waren een verbod op cumulatie van kerkelijke functies en een
verbod op benoemingen beneden een bepaalde leeftijdsgrens (B1p176-177).
(10) LD2p19-20 betekent: Kurt Aland: Luther Deutsch, Band 2, p. 19-20.
(11) De nieuwe interesse werd gewekt door Ernst Bizer (1958): Fides ex auditu, Eine
Untersuchung über die Entdeckung der Gerechtigkeit durch Martin Luther. Zie ook
Kurt Aland (1965): Der Weg zur Reformation, Zeitpunkt und Charakter des
reformatorischen Erlebnisses Martin Luthers. In: Theologische Existenz Heute, Neue
Folge Nr. 123. Een goed overzicht is te vinden in de verzamelbundel: Der
Durchbruch der reformatorischen Erkenntnis bei Luther, Herausgegeben von
Bernhard Lohse (1968).
(12) In dit verband is zijn vooral twee thema's van belang. In de eerste plaats komt
Luther hier met zijn nieuwe uitleg van het begrip gerechtigheid Gods uit Romeinen
1:17. Hij vat dit nu niet meer op als straffende gerechtigheid, maar als
genadeschenkende gerechtigheid. Tegelijkertijd vindt men een eerste begin van een
veel bredere interpretatie van dit begrip. Hij citeert ook andere bijbelplaatsen waarin
dit begrip ter sprake komt, bijvoorbeeld Psalm 31: "Doe mij ontkomen door uw
gerechtigheid". Zo komt hij er toe in één adem te noemen: "das Werk des Herrn",
"das Bekenntnis", "die Kraft Gottes", "die Barmherzigkeit", "die Wahrheit" en "die
Gerechtigkeit" (LD2p370). Het tweede thema is een nadere uitwerking van wat hij
later zal aanduiden met de term "vrolijke ruil": mijn zonde wordt "geabsorbeerd" door
Christus en tegelijkertijd gaat Christus in mij leven. "Diese Gerechtigkeit [de eerste]
wird den Menschen in der Taufe gegeben und immer dann, wenn sie wahre Busse
tun, so dass sich der Mensch zuversichtlich in Christus rühmen kann und sagen
kann: Mein ist, dass Christus gelebt, getan, geredet und gelitten hat, und dass er
gestorben ist, ist nicht anders, als wenn ich dieses Leben, Handeln, Reden, Leiden
und Sterben selbst erfahren hätte" (LD2p268).
(13) Dit dreef hem ook in de richting van zijn "Demutstheologie". Brecht schrijft in dit
verband: "Richtig verstehen lässt sich diese Ausrichtung erst aus der frontstellung
gegen die herkömmliche Theologie und die ihr entsprechende Frommigkeit"
(B1p133).
(14) De vraag of er een kerk denkbaar is die Luther volkomen vrede zou hebben
geschonken zullen we hier buiten beschouwing laten.
(15) J.B.Duroselle: Europa, Geschiedenis van zijn bewoners, p. 206. Dit boek,
verscheen in 1990 gelijktijdig in acht Europese talen.
(16) In het klooster waarin Luther verbleef werden biecht en boetedoening als
vanzelfsprekend beschouwd en namen een zeer grote plaats in (B1p74-77). Zoals
uit de "Resolutionen" (LD2p32-33) blijkt baseerde Luther de visie dat het hele leven
één boetedoening moet zijn onder andere op Mattheüs 4:17 "Bekeert u, want het
koninkrijk der hemelen is nabij gekomen") en 2 Corinthiërs 5:17 ("Het oude is voorbij
gegaan, zie, het nieuwe is gekomen"). Het is mijns inziens een zwakke
argumentatie, waarin Luther de betreffende teksten interpreteert in de richting van
zijn kloostermoraal en zijn deemoedstheologie.
(17) Het is zeer verhelderend om bij de analyse van een dergelijke discussie
onderscheid te maken tussen tussen inhoudelijke (of zakelijke) argumenten en
meta-argumenten. Dit onderscheid stamt uit de wiskunde en de logika. In de
euclidische meetkunde bijvoorbeeld zijn inhoudelijke redeneringen alle redeneringen
die zich afspelen in het vlak van de meetkunde zelf, dus redeneringen die alleen
gebruik maken van gegeven definities, axioma's of afgeleide stellingen. Meta-redeneringen zijn redeneringen die liggen in hogere vlakken dan de meetkunde zelf.
Ze zijn gesteld in meta-taal. Ze zijn doorgaans van commentariërende aard.
(18) De Rooms-katholieke kerk baseert de theorie van de sleutelmacht (B1p207)
van de paus op Mattheüs 16:19: "Ik zal u [Petrus] de sleutels geven van het
koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de
hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen".
(19) J.B.Duroselle (1990): Europa, Geschiedenis van zijn bewoners, p. 205.
(20) Eigenlijk zou als derde onderwerp ook de strijd om de sacramenten ter sprake
moeten komen. Misschien vul ik dit later nog aan.
(21) Zie de bijlage over de verzoeningsleer van Anselmus bij mijn artikel "Jezus en
vernieuwing van de wet". Het is merkwaardig dat Brecht geen aandacht aan deze
verzoeningsleer schenkt.
(22) Ik zie hier af van de naar mijn oordeel veel te diepzinnige interpretatie dat met
"gerechtigheid Gods" een persoon wordt bedoeld, namelijk Christus.
(23) Zie H.Baarlink (1987): Romeinen, Een practische bijbelverklaring, Deel 1.
Baarlink wijst er op dat in het O.T 50 keer gesproken wordt over de openbaring van
Gods toorn, maar dat op geen enkele plaats toorn en gerechtigheid samen
genoemd worden (p. 35).
(24) Zie Kurt Aland (1965): Der Weg zur Reformation, p. 51, 104.
(25) Deze brief is niet opgenomen in LD. Zie Luther: Over de goede werken,
vertaald en toegelicht door W.J.Manger, p. 5.
(26) Denk bijvoorbeeld aan het aren plukken op de sabbat (Marcus 2), het eten met
ongewassen handen (Marcus 7), de discussie over reine en onreine spijzen (Marcus
7), de discussie over het vasten (Marcus 2) en de genezing op de sabbat (Marcus
3).
(27). Voor hedendaagse mensen lijkt Jezus' afwijking van de letterlijke bepalingen
van de Thora maar een kleine stap, die niet meer dan enige zelfstandigheid en
creativiteit vereiste. In werkelijkheid is een dergelijke stap voor een in de orthodoxe
traditie opgegroeide jood psychologisch gezien heel groot: hij komt neer op een
afwijzing van Jahweh. In mijn artikel "Jezus en vernieuwing van de wet" heb ik
betoogd dat het dit probleem was dat Freud onder woorden bracht met zijn theorie
van het superego. Verder heb daar getracht aan te tonen dat Jezus deze stap alleen
maar zonder schade te lijden aan zijn ziel kon doen door een beroep te doen op het
gebod van de naastenliefde..
(28) Geciteerd naar P.Lapide (1983): De bergrede - utopie of program? (1984), p.
48.
(29) Indeling in zondagen werd overigens pas ingevoerd bij de vierde editie
(november 1563).
(30) Vraag en antwoord 3 bedoelen dus niet zoiets als: Vraag: hoe weet u dat het
verkeerd is om links van de straat te rijden? - Antwoord: dat blijkt uit het
verkeersreglement.
(31) Deze vertaling sluit door zijn woordkeus ("verkiezend voornemen", "op grond
van werken") aan bij vooropgezette theologische opvattingen. De Groot Nieuws
Bijbel geeft als vertaling: Toen ze nog niet geboren waren en niets goeds of kwaads
hadden gedaan, zei God tegen haar: De grootste zal aan de kleinste onderworpen
zijn. Daaruit blijkt dat de keus altijd bij hem ligt, en dat die keus niet afhangt van wat
mensen presteren, maar van hem die roept.
(32) Ik steun hier bij mijn weergave van Luthers opvattingen voor een groot deel op:
T.H.M.Akerboom (1995): Vrije wil en/of genade, Een theologisch-historisch
onderzoek naar het dispuut tussen Erasmus en Luther over de (on)vrijheid van het
menselijk willen.
(33) Luther gaat bij het ontwikkelen van zijn gedachten uit van een onderscheid
tussen (1) vrije wil zonder Gods genade en (2) vrije wil gebonden aan Gods genade
en tracht te onderzoeken wat ieder op zichzelf tot stand zou kunnen brengen. Men
vindt dit bijvoorbeeld in zijn uitspraak: "Wenn der freie Wille durch sich allein das
Gute nicht wollen kann, allein durch die Gnade aber das Gute will (wir sprechen
nämlich vom freien Willen unter Ausschluss der Gnade und suchen nach der beiden
eigenen Kraft), wer sieht dann nicht, dass jener gute Wille, Verdienst und Lohn nur
aus der Gnade kommen kann? (LD3p255).
(34) Geciteerd naar T.H.M.Akerboom (1995), Vrije wil en/of genade, p. 131.
(35) Gedeeltelijke Nederlandse vertaling in J.Sperna Weiland (1992): Desiderius
Erasmus, Over opvoeding en onderwijs. Duitse vertaling: Erasmus von Rotterdam,
Ausgewählte Schriften, Band 4 (1969).
(36) Ausgewählte Schriften, Band 4, p. 37. T.H.M.Akerboom (1995), p. 190.
(37) Dit boek werd in 1601 door Johannes Bogerman in het Nederlands vertaald
onder de titel: Een schoon tractaet des godtgheleerden Thedori Bezae van de
straffe, welcke de wereltlijcke overicheydt over de ketters behoort te oeffenen, tegen
Martini Bellii tsamenraepsel, ende der secte der nieuwe academisten.
(38) Vergelijk T.H.M.Akerboom (1995): Vrij wil en/of genade, p. 269.
(39) Zie hiervoor bijvoorbeeld H.Baarlink (1987): Romeinen, Een practische
bijbelverklaring, Deel 1: Inleiding.
(40) We moeten hierbij bedenken dat hij op dit punt aansloot bij de joodse traditie en
de nieuwe elementen die het christendom hierin had geïntroduceerd buiten
beschouwing liet. Het zou onjuist zijn Paulus hiervan een verwijt te maken, want juist
hij, als "apostel der heidenen", trok zich het lot van de heidenen ten zeerste aan. We
kunnen alleen maar zeggen dat Paulus deze complicerende factor hier niet in zijn
betoog betrok.
(41) In de psychologie vindt men een dergelijke redenering in het psychofysisch
parallellisme, dat in de 19e eeuw populair werd en tegenwoordig nog door velen
wordt aangehangen. In deze doctrine maakt men onderscheid tussen psychische
processen en daarmee corresponderende lichamelijke (vooral neurale) processen.
Men veronderstelt dat beide soorten processen hun eigen causaliteit bezitten, terwijl
ze (op vooralsnog onverklaarbare wijze) toch parallel lopen. Zie bijvoorbeeld
C.Sanders, L.K.A.Eisenga en J.H.F. van Rappard (1976): Inleiding in de
grondslagen van de psychologie, p. 225-226, 274.
(42) Geciteerd naar G.J.Heering (vierde editie, 1953): De zondeval van het
christendom, p. 63.
(43) Zie hiervoor R.Hooykaas (1971): Geschiedenis der natuurwetenschappen, p.
96, 122.
(44) Stel bijvoorbeeld dat een leraar er een leerling met veel moeite van heeft
overtuigd dat zijn beoordeling van diens proefwerk rechtvaardig is. Dan zal deze
leerling meteen eisen dat de proefwerken van de andere leerlingen met dezelfde
maatstaven worden beoordeeld. De gedachte dat een persoon zich op dezelfde
wijze tegenover zijn ondergeschikten zal gedragen als hijzelf wordt bejegend door
zijn meerderen ligt aan de basis van het begrip autoritaire persoonlijkheid van Erich
Fromm. Zie Erich Fromm (1941): The Fear of Freedom.