Samenvatting van het artikel “Mathematisch-fysisch
denken als vorm van spiritualiteit”
Er bestaan ten aanzien van het
vraagstuk van de relatie tussen het christendom en de natuurwetenschap in
hoofdzaak twee visies: de eerste ziet deze relatie vooral in de inhoud van deze
wetenschap, de tweede ziet hem vooral in de toepassingen. In dit artikel wordt
de aandacht gevraagd voor een derde visie. Vanaf de oudheid tot in de
achttiende eeuw heeft er een traditie bestaan die deze relatie in de eerste plaats zoekt in de
als religieus ervaren activiteit van het wetenschappelijk denken zelf. Dit geldt
dan speciaal voor de beoefening van de wiskunde en de daarmee verbonden astronomie
en fysica.
Voor
zo ver bekend begon het wiskundig denken bij de Soemeriërs,
het volk dat omstreeks 3000 voor Chr. leefde in Mesopotamië.
Uit opgegraven kleitabletten blijkt dat hun beoefening van de wiskunde voor een
deel in dienst stond van praktische toepassingen: het berekenen van de
oppervlakte van een stuk land of de inhoud van een graansilo. Maar de wiskunde werd
ook gebruikt voor meer “hemelse” en dus meer religieus geladen doeleinden: het
berekenen van de kalender, de zon- en maanstanden en de banen van de planeten. In
het Nieuw-Babylonische rijk van de Chaldeeën (gesticht
in 625 v. Chr.) namen de astronomie en de astrologie een hoge vlucht en daarmee
ook de wiskunde.
Omstreeks
700 v. Chr. begon met Thales van Milete
de opkomst van de wiskunde in Griekenland. De Grieken ontdekten het
belangrijkste principe van de wiskundige bewijsvoering: als men vermoedt dat
een bepaalde wetmatigheid geldt moet men trachten deze
te herleiden tot eenvoudiger wetmatigheden waarvan de juistheid al eerder is
bewezen. Zij bouwden een hiërarchisch systeem van definities en stellingen en
kwamen tenslotte uit bij een aantal grondstellingen
waarbij het niet lukte ze nog verder te herleiden: de axioma’s. De Grieken
gebruikten voor dit “herleiden” verschillende woorden en toen later in het
westen het Latijn de wetenschappelijke voertaal werd kwam de term “reducere” in gebruik. In onze huidige cultuur heeft het
begrip reductie een overwegend ongunstige bijklank
gekregen: onder een “reducerend denker” verstaat men iemand die het bestaan van
hogere, spirituele dimensies in de werkelijkheid ontkent en mens en wereld naar
beneden haalt door ze vast te pinnen op het lagere en het levenloze. Voor de
Grieken echter stond het herleiden van de verschijnselen tot eenvoudige
wiskundige of logische wetmatigheden gelijk aan het ontdekken van de diepere,
rationele en zinvolle structuur van de dingen. Het was voor hen geen herleiden
tot het “lagere”, maar in tegendeel tot het “hogere”, tot het spirituele en
goddelijke.
Tot
degenen die in de Griekse wereld het meest hebben bijgedragen aan de
ontwikkeling van het abstracte en wiskundige denken behoren de Pythagoreeërs. Deze volgelingen van Pythagoras leefden in kloosterachtige gemeenschappen en
streefden hoge morele en religieuze idealen na. Zij meenden die vooral
te kunnen realiseren door het beoefenen van de wiskunde. Zij waren
waarschijnlijk de eersten die nadruk legden op het abstracte denkbeeld van het
getal, los van de dingen die geteld worden. Voor hen bestond de gehele
werkelijkheid ten diepste uit getallen. Deze getallen lagen in de sfeer van het
goddelijke: ook God was voor hen een getal, namelijk het getal één. Aan de Pythagoras wordt ook de ontdekking toegeschreven dat bij
trillende snaren harmonische intervallen ontstaan wanneer de snaarlengten zich
verhouden als eenvoudige gehele getallen: 1:2, 1:3, 2:3, enz. Deze ontdekking
bracht hen <?> er toe het begrip harmonie
getalsmatig en meetkundig voor te stellen. Deze voorstelling droegen zij
vervolgens van de muziekleer over op tal van andere gebieden: de astronomie, de
bouwkunde, de moraal, de medische wetenschap, enz.
De
Pythagoreeërs hadden een
grote invloed op Plato. Deze was zelf geen groot
wiskundige, maar het is onmiskenbaar dat zijn filosofie voor een groot deel
door de wiskunde was geïnspireerd. Hij behoorde tot de grote profeten van het
abstracte denken en deze wijze van denken vereiste volgens hem een zich
afwenden van het stoffelijke en het zich concentreren op het
geestelijke. De beoefening van de wiskunde beschouwde hij hierbij als een
belangrijk voorstadium. Maar de ware filosoof moest verder gaan dan het
bestuderen van de zichtbare dingen en de wiskundige figuren, hij moest trachten
door te dringen tot de daarachter liggende eeuwige en onveranderlijke “ideeën”.
Deze ideeën lagen voor Plato in de sfeer van het goddelijke.
De
bij de Pythagoreeërs en Plato voorkomende gerichtheid
op het abstracte denken ging tot op zekere hoogte
gepaard met een zich afwenden van het lichamelijke en het materiële. Het vroege
christendom bezat op dit punt een principieel andere houding, het meest
duidelijk komt deze misschien tot uiting in het vasthouden aan de notie van de
opstanding van het lichaam, een opvatting die felle bestrijding ondervond van
de zijde van de gnostiek. Het vasthouden aan deze notie heeft wellicht een
grote invloed gehad op de latere ontwikkeling van de westerse natuurwetenschap,
waarvan men immers mag zeggen dat deze is voortgekomen uit een subtiel
samenspel van respect voor het geestelijke èn respect voor het materiële. Er loopt ook een lijn van de
notie van de opstanding van het lichaam naar de nadruk op de betekenis van handenarbeid
in de middeleeuwse kloostergemeenschappen, die in de zesde eeuw begonnen te
ontstaan.
In
de loop van de elfde eeuw ontwaakte er in Noordwest-Europa een grote hartstocht
voor formeel en logisch denken. Volgens de gangbare wetenschappelijke
verklaring ontstond deze hartstocht door de ontdekking van de logische
geschriften van Aristoteles. Het is echter zeer de vraag of dit een voldoende
verklaring is, want waarom ontdekten de Europese volken deze geschriften wèl en andere volken niet? Hoogst waarschijnlijk ging de interesse
voor abstract denken vooraf aan de vondst van deze geschriften en moeten we ons
veeleer afvragen: waar kwamen de mensen die in staat waren tot een zo hoge mate
van abstract denken vandaan? Wat was er verandert in hun geest? Zoals bekend
bezat het vroege christendom een grote schroom, om niet te zeggen angst, voor
het overnemen van heidense kunst en wetenschap. In de kloosters werd de wetenschap niet om zichzelfs wille beoefend, maar om wille
van God. Waar haalden de mensen in de elfde eeuw dan plotseling de vrijmoedigheid
vandaan om de logica om zichzelfs wille te gaan
beoefenen? Mijns inziens moet de oorzaak hiervan worden gezocht in een proces
dat men zou kunnen aanduiden als de “kerstening” van de logica.
De
belangrijkste figuur bij deze kerstening was waarschijnlijk Anselmus
van Canterbury (1033-1109). In zijn geschrift “Over waarheid” bracht hij het
formele logische denken in verband met de notie dat God waarheid is (Johannes
14:6). Bekend is ook zijn “ontologische godsbewijs”. Er is door latere auteurs
veel kritiek op dit bewijs geleverd, maar men mag niet het wellicht
belangrijkste aspect van dit bewijs over het hoofd zien: voor Anselmus lag het tot het uiterste inspannen van het
verstand niet in de sfeer van de goddelijke afkeuring. Integendeel: het brengt
de mens dichter bij God, het is “Gode
welgevallig”. Na Anselmus verschenen er in de
middeleeuwen vele geleerden die de logica van Aristoteles overnamen en daar
zelfstandig op voortbouwden.
Twee
belangrijke factoren bij de kerstening van de logica waren de grote interesse <?>
voor het begrip kosmische orde en de ontwikkeling van
de meerstemmige zang. Het begrip kosmische orde was in eerste instantie
afkomstig van de Grieken. Het werd overgenomen door de kerkvaders en door
scholastische denkers als Bonaventura en Thomas van Aquino uitvoerig uitgewerkt. Het werd enerzijds in verband
gebracht met Gods voorzienigheid en Paulus’ visie op de gemeente als het
lichaam van Christus, maar bezat anderzijds een zo sterk mathematisch en logisch
aspect dat het er toe kon bijdragen dat de wiskunde en de logica in een
religieuze sfeer werden gebracht. <terecht kwam>
In de loop van de 9e eeuw ontstond uit het éénstemmige gregoriaans
het tweestemmig organum en in de 12e eeuw
werden hieraan nog een derde en een vierde stem toegevoegd, zodat een
ingewikkelde meerstemmige zang ontstond die enerzijds bedoeld was tot eer van
God, maar anderzijds een sterk rationeel-logisch
karakter bezat.
Niet
alleen de logica werd in de middeleeuwen gekerstend, maar ook de mechanische
techniek. Denkend vanuit de hedendaagse grote afstand tussen de alfa- en de
bètawetenschappen zou men kunnen vermoeden dat het middeleeuwse christendom,
waarin de theologie zo’n overheersende positie innam,
wel onverschillig of zelfs negatief tegenover deze techniek zou hebben gestaan.
In werkelijkheid bestond er echter ten aanzien van deze techniek een zeer
positieve houding en het is aannemelijk dat deze niet alleen te danken was aan het
respect voor handenarbeid in de kloosters, maar ook aan de uitvinding van het
mechanische uurwerk. Deze uitvinding vond waarschijnlijk plaats omstreeks 1280-1300
en vanaf die tijd werden in tal van kloosters en kathedralen mechanische
uurwerken geplaatst. In de kloosters dienden ze om de tijd aan te geven voor de
getijdendiensten en in de kathedralen herinnerden ze de mensen aan de kosmische
orde en de vergankelijkheid van de tijd.
In
de periode van het humanisme, die omstreeks 1350-1400 begon, taande de interesse voor de
logica, maar rond 1500 ontwaakte er een heel ander soort interesse: een
interesse voor mechanische beweging, vooral drááiende beweging. Men denke hierbij aan het werk van mensen als Michelangelo en Leonardo da Vinci en de opkomst van het
maniërisme. Het is aannemelijk dat er een relatie heeft bestaan tussen deze
interesse voor draaiende beweging en de door Copernicus
in 1514 gelanceerde en in 1540 en 1543 gepubliceerde theorie
dat de aarde draait om de zon. Deze nieuwe opvatting maakte geen einde aan de oude
opvatting van het bestaan van hemelsferen, men liet deze sferen nu eenvoudig niet
meer om de aarde draaien maar om de zon. Rond 1600 ontstond een mechanisch
beeld van het heelal, zo schreef Kepler in 1596 nog
dat de hemelsferen worden voortbewogen door planeetgeesten, maar in 1609
vergeleek hij het heelal met een uurwerk. Men moet zich er echter voor hoeden
de term “mechanisch” hier vanuit de hedendaagse gevoelswereld te interpreteren.
Rond 1600 werd namelijk een groot deel van de associaties met leven en
bezieldheid van de hemelsferen overgedragen op de nieuwe mechanische
voorstelling. De wereld werd nu gezien als een mechanisme, maar het was een
mechanisme met een “spiritueel” karakter.
De
grote profeet van het nieuwe mechanistische denken werd Descartes.
Bij hem vindt men zowel interesse voor wiskundig en axiomatisch denken als
interesse voor beweging en draaiing. Het is tegenwoordig gebruikelijk geworden
om zijn mensbeeld te kenschetsen als een “ghost in
the machine”, maar men begrijpt zijn mechanica verkeerd als men voorbij gaat
aan de vele spirituele elementen daarin. Zo lag beweging voor hem in een
religieuze sfeer: hij nam aan dat God hiervan aan het begin van de wereld een
constante hoeveelheid heeft geschapen. In overeenstemming hiermee fundeerde hij
zijn wet van behoud van hoeveelheid van beweging op Gods doorlopende act van
instandhouding. Ook zijn corpusculaire theorie van de
materie had een religieuze strekking. Deze theorie was
evenals de atoomtheorie van de oude Griekse materialisten strikt mechanisch van
karakter (geen finaliteit), maar terwijl de oude materialisten dit mechanische
karakter beschouwden als een bewijs van de doelloosheid van de wereld en van
het niet bestaan van goden, beschouwde Descartes dit
karakter juist als een bewijs voor het wèl bestaan
van goden, althans van God. Samenvattend kan men stellen dat Descartes het lichaam en het heelal inderdaad beschreef als
een machine, maar hij bedoelde geen “dode” machine, hij bedoelde een machine
vol beweging en leven, waar de rationaliteit en de goddelijke voorzienigheid
aan alle kanten van af straalden. Voor Descartes had
de mechanica nog een “hemels” karakter.
Omstreeks
1720-1750 trad er een diepgaande verandering op in de visie op de wiskunde en
de mechanica, men zou deze verandering een “ont-spiritalisering”
kunnen noemen. Zo beschreef Delamettrie in 1748,
evenals Descartes dat had gedaan, de mens als een
machine, maar nu was het een “dode” machine, niet meer dan een uurwerk dat
zichzelf opwindt. Delametrries beschrijving was
ontluisterend bedoeld en werd door zijn tijdgenoten ook als zodanig opgevat.
Deze verandering had vele oorzaken: onder andere het opkomende verzet tegen het
absolutisme van heersers als Lodewijk XIV (dat geassocieerd was met het begrip
kosmische orde) en de historisering van de wetenschap.
Hierdoor konden de wiskunde en de mechanica niet langer glans ontlenen aan hun
samenhang met de kosmische orde of hun verankering in eeuwige, onveranderlijke
ideeën. In de tijd van de verlichting schreed dit proces van ont-spiritualisering nog verder voort. Had iemand als Descartes de determinerende natuurwetten begroet als een
middel om de chaotische wereld te begrijpen en beheersbaar te maken, na 1750
zag men deze gedetermineerdheid als star en
benauwend. In de negentiende en twintigste eeuw zouden de wiskunde en de
mechanica zich stormachtig verder ontwikkelen, maar deze vakken kregen een
louter praktische, instrumentele betekenis.
In
het tweede deel van dit artikel ga ik op zoek naar een antwoord op de vraag of het
geoorloofd is de spiritualiteit die zoveel mensen in het verleden hebben
ervaren in het abstracte mathematisch-fysische denken
een plaats te geven binnen de christelijke levensbeschouwing. De bijbel geeft geen rechtstreeks antwoord op deze vraag, maar
wel vindt men hierin overal gedachten en noties die het uitgangspunt kunnen
vormen voor een poging om zelf een antwoord te formuleren.
Om
te beginnen moeten we hierbij vooral letten op een viertal noties
die niet specifiek christelijk van karakter zijn, maar in de bijbel als
vanzelfsprekend worden aanvaard. Deze noties zijn: besef van het
heilige, de gedachte dat een mens moet streven naar het “hogere”, de associatie van God met licht en
de religieuze betekenis van het begrip waarheid. Samengevoegd suggereren deze
noties op zijn minst dat het legitiem is helder, logisch denken in verband te
brengen met God.
Een
ander gegeven is de oudtestamentische sabbat. In zes dagen moesten de
Israëlieten al hun routinewerk doen, maar de zevende dag moesten zij vrij maken
voor God. Op die dag bestudeerden zij de Thora en daarvoor moesten zij leren
lezen schrijven. Zo ontstond de uitstekende joodse onderwijstraditie die tot de
huidige tijd heeft voortbestaan. Het is niet voor niets dat in veeleisende vakken
als theoretische natuurkunde en biochemie de joden vaak zijn
“oververtegenwoordigd”. Voor christenen geldt de strikte sabbatsheiliging niet
meer, maar het blijft gelden dat de notie om op regelmatige tijden te moeten
stoppen met routinearbeid en tijd te moeten vrijmaken voor hogere, geestelijke
activiteit de grondhouding weergeeft waaruit alle echte cultuur en wetenschap
voortkomt.
Voor
veel huidige wetenschapsbeoefenaars is de vraag of het geoorloofd is het mathematisch-fysische denken op te vatten als een vorm van
spiritualiteit volkomen zinloos. Zij zien deze wijze van denken als niet meer
dan een modelmatige beschrijving van de werkelijkheid die op de een of andere
manier succesvol is. Toch is er voor mijn gevoel met deze wijze van denken iets
bijzonders aan de hand. Een mens zit lichamelijk en geestelijk zó in elkaar dat
hij heimwee heeft naar het “hogere”, naar meer helderheid, meer licht, meer
begrip, meer bewustwording. Dit heimwee heeft te maken met de zin van het leven
van de mens op aarde, met zijn bestemming, dus met God. En daarom is het voor
de mens in overeenstemming zijn natuur om de meest geavanceerde en helderste
manier van denken die hij tot zijn beschikking heeft in verband te brengen met
God.